201108109/1/R2.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Aalten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 7 mei 2008 heeft de raad van de gemeente Aalten (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West" vastgesteld.
Het college heeft bij besluit van 19 december 2008 beslist over de goedkeuring van het plan.
De Afdeling heeft het besluit van 19 december 2008 bij uitspraak van 13 januari 2010, zaak nr.
200901407/1/R2, vernietigd, voor zover bij dat besluit goedkeuring was verleend aan het plan.
Bij besluit van 22 juni 2011 (kenmerk: 2008-009105), heeft het college, voor zover nodig, opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad bij besluit van 7 mei 2008 vastgestelde plan.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2012, waar [een van de appellanten], bijgestaan door ing. R.B.M. Aagten, het college, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door G.H. Scheffer en A.H.M. Krabbenborg-
Groot Severt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van een bestaand bedrijventerrein met 10 hectare.
2.3. [appellanten] exploiteren aan de [locatie] een agrarisch bedrijf met vleesvarkens en melkkoeien en bijbehorend jongvee. Zij kunnen zich niet verenigen met het plan en voeren aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet opnieuw goedkeuring is onthouden aan de geluidzone en de daarbij behorende voorschriften.
2.3.1. [appellanten] streven met hun beroep kennelijk na de geluidzonering in het plan naar aanleiding van het besluit van het college van 22 juni 2011 opnieuw aan de orde te stellen. Dit besluit voorziet evenwel uitsluitend in een hernieuwd besluit inzake de bij besluit van 19 december 2008 goedgekeurde plandelen. Het college heeft reeds bij dit besluit van 19 december 2008 goedkeuring onthouden aan de geluidzone en aan artikel 4 van de planvoorschriften. De door [appellanten] in beroep aangevoerde geluidzonering is derhalve geen onderdeel meer van besluitvorming.
Uit het vorengaande volgt dat dit betoog niet is gericht tegen enig onderdeel van het besluit van 22 juni 2011.
Geur / woon- en leefklimaat
2.4. [appellanten] voeren aan dat uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid of is uitgegaan van een juiste ligging van de geurcontour.
Zij betogen tevens dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat binnen het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
2.4.1. Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv). Voorts is niet in geschil dat het plangebied deel gaat uitmaken van de bebouwde kom.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv, betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wgv, wordt een omgevingsvergunning voor een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units) bedraagt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wgv, kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wgv, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom, niet meer bedraagt dan 14,0 odour units.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wgv, betrekt de raad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6 van de Wgv, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied, het belang van een geïntegreerde aanpak van de verontreiniging, en de noodzaak van een even hoog niveau van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede artikellid betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied, of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
2.4.2. Op 7 juli 2009 heeft de raad krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij (hierna: de geurverordening) vastgesteld. In artikel 3 van deze geurverordening is bepaald dat binnen 'zoekgebied voor bedrijfsterrein', voor zover het bebouwde kom betreft, een maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op een geurgevoelig object van 14,0 odour units geldt. Met deze waarde kan volgens de raad binnen het plangebied een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gerealiseerd. De begrenzing van de desbetreffende gebieden is op een bij de geurverordening behorende kaart aangeduid.
2.4.3. Het college heeft van belang geacht dat de raad een gemeentelijke verordening heeft vastgesteld, waarin de maximale geurbelasting op een geurgevoelig object is bepaald. Nu ter plaatse van de goedgekeurde plandelen deze maximale geurbelasting niet wordt overschreden is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, aldus het college.
2.4.4. Gelet op de door [appellanten] ter zitting gegeven toelichting, verstaat de Afdeling het bezwaar dat niet bepaald kan worden of de geurcontour correct op de bij het bestreden besluit behorende kaart is vermeld aldus, dat de weergave van de geurcontour op de kaart hen duidelijk is, maar dat zij de ligging van de geurcontour betwisten.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 6 januari 2010, zaak nr.
200807852/1/R2, overwogen dat indien de voor de desbetreffende veehouderijen toepasselijke individuele norm uit de Wgv niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd. Ook indien in een verordening geurnormen zijn vastgelegd, moet inzichtelijk zijn gemaakt dat de toegestane milieubelasting in overeenstemming is met de uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbare inrichting van het gebied. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een aanvaardbaar woon-en leefklimaat, omdat de totale geurbelasting ter plaatse van de goedgekeurde plandelen overeenkomstig de geurverordening maximaal 14 odour units bedraagt. In de omgeving van het bedrijf bevinden zich echter meerdere veehouderijen. Nu de geurverordening slechts normen stelt voor de geurbelasting vanwege een individueel bedrijf is door de toets aan de verordening ten onrechte de cumulatie van geurhinder vanwege de omliggende veehouderijen niet meegenomen. Het staat derhalve niet vast dat bij het bestreden besluit goedkeuring is onthouden aan alle plandelen waar de totale geurbelasting meer dan 14 odour units bedraagt. Het bestreden besluit is in zoverre niet in overeenstemming met hetgeen het college daarmee heeft beoogd. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Oppervlakte bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BT-U)"
2.5. [appellanten] stellen dat het, nu de oppervlakte van het gebied waaraan het college in het bestreden besluit goedkeuring heeft verleend 8,9 hectare bedraagt, ingevolge artikel 3, tweede lid, onder f, van de uitwerkingsregels van het plan in beginsel mogelijk is het volledige gebied te gebruiken als bedrijventerrein. Hierdoor is er volgens hen ten onrechte geen ruimte meer voor verkeer, groen, natuur en/of water.
2.5.1. Het college erkent dat het in beginsel mogelijk is dat de volledige bestemming "Bedrijventerrein - uit te werken (BTU)" gebruikt wordt voor bedrijventerrein. Omdat volgens het college de locatie in het provinciaal ruimtelijk beleid voor bedrijventerreinen niet als werklandschap is aangewezen, acht het college dit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij betrekt het college dat uit de plantoelichting volgt dat binnen de uit te werken bestemming onder meer groen en water zal worden gerealiseerd.
2.5.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder f, van de uitwerkingsregels, werken burgemeester en wethouders de bestemming "Bedrijventerrein - Uit te werken (BT-U)", overeenkomstig artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, nader uit met inachtneming van de regel dat een oppervlakte van maximaal 10 hectare mag worden bestemd voor bedrijventerrein; de overige gronden dien te worden bestemd voor verkeer, groen, natuur en/of water.
2.5.3. Het door de raad vastgestelde plan voorzag in een bedrijventerrein met een omvang van 12,8 hectare. Nu de oppervlakte van het gebied waaraan het college in het bestreden besluit goedkeuring heeft verleend 8,9 hectare bedraagt, is het ingevolge artikel 3, tweede lid, onder f, van de uitwerkingsregels van het plan in beginsel mogelijk het volledige gebied te gebruiken als bedrijventerrein.
Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat, door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan, het plan weliswaar de mogelijkheid biedt voor de realisatie van verkeer, groen, natuur en/of water, maar hiertoe, anders dan met het plan is beoogd, geen waarborg meer biedt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom is afgeweken van dit uitgangspunt. De stelling van het college dat uit de plantoelichting volgt dat binnen de uit te werken bestemming onder meer groen en water zal worden gerealiseerd, acht de Afdeling hiertoe onvoldoende.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd ten aanzien van artikel 3, tweede lid, onder f, van de uitwerkingsregels in samenhang bezien met de oppervlakte van de plandelen waaraan het college goedkeuring heeft verleend, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het college, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.6. Gelet op het overwogene onder 2.4.4 en 2.5.3 is het beroep van [appellanten] gegrond, zodat het bestreden besluit reeds hierom dient te worden vernietigd. In de omstandigheden van het geval ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plan, voor zover dit bij besluit van 22 juni 2011 was goedgekeurd. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van [appellanten] geen bespreking meer.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 22 juni 2011 (kenmerk: 2008-009105), voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West";
III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Werklandschap Aalten-West", voor zover het college van gedeputeerde staten van Gelderland bij besluit van 22 juni 2011 (kenmerk: 2008-009105) hieraan goedkeuring heeft verleend;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 958,37 (zegge: negenhonderdachtenvijftig euro en zevenendertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. De Rooy
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012