ECLI:NL:RVS:2012:BW6883

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102583/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • J.G.C. Wiebenga
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Woonboulevard Kanaleneiland IKEA e.o. en de gevolgen voor luchtkwaliteit en bodemgesteldheid

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan "Woonboulevard Kanaleneiland IKEA e.o." dat op 6 januari 2011 door de raad van de gemeente Utrecht is vastgesteld. Tegen dit besluit hebben twee appellanten, wonend te Utrecht, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat het plan leidt tot een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit en dat er onjuist onderzoek is gedaan naar de bodemgesteldheid. De Raad van State heeft de zaak op 5 maart 2012 behandeld en op 30 mei 2012 uitspraak gedaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de appellanten niet voldoende hebben onderbouwd dat de conclusies van het bodemonderzoek onjuist zijn. Het rapport "Verkennend bodemonderzoek" van 11 november 2009, opgesteld door Lichtveld Buis & partners, toont aan dat er geen milieubelemmeringen zijn voor de realisering van het plan. De Afdeling concludeert dat de uitvoerbaarheid van het plan niet in het geding is.

Wat betreft de luchtkwaliteit stellen de appellanten dat het luchtkwaliteitonderzoek ondeugdelijk is uitgevoerd en dat er rekening gehouden moet worden met de effecten van de nabijgelegen rijksweg A12. De raad heeft echter aangetoond dat de luchtkwaliteitsnormen niet worden overschreden en dat de toename van verkeersbewegingen binnen de wettelijke marges blijft. De Afdeling oordeelt dat de raad zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het plan voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer.

De Afdeling wijst de beroepen van de appellanten af en verklaart het bestemmingsplan rechtmatig. De proceskosten worden niet vergoed, omdat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201102583/1/R2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Utrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te Utrecht,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Woonboulevard Kanaleneiland IKEA e.o." vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2011 en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2011 beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door dr. J. Visser, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Meijer, A.A.M. Baggen, W. Beelen, R.J. Hoenselaar en drs. G. Mulders, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de besloten vennootschap Ikea Beheer B.V., vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, mr. M.J. Woodward, advocaat te Rotterdam, en A.M.M. van Trigt, verschenen.
2. Overwegingen
Intrekking
2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 1] zijn beroepsgrond ten aanzien van de toepassing van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit ingetrokken.
Nadere argumentatie
2.2. De raad en Ikea Beheer B.V. stellen dat de argumenten die zijn aangevoerd in het nader ingekomen stuk van [appellant sub 1] van 20 februari 2012 door de Afdeling buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten gelet op de omvang van het geschrift en de omstandigheid dat zij hiervan pas op 27 februari 2012 kennis konden nemen.
2.2.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat het desbetreffende stuk reeds in december 2011 in het bezit was van de raad en dat de argumentatie in dat stuk geen gezichtspunten bevat die niet reeds eerder door [appellant sub 1] in de procedure zijn ingebracht. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding om geen kennis te nemen van het nader ingekomen stuk van [appellant sub 1].
Het plan
2.3. Het plan voorziet in de uitbreiding van de bestaande vestiging van de IKEA op woonboulevard Kanaleneiland te Utrecht, alsmede in de bouw van een parkeergarage met sportvelden op het dak. Daarnaast maakt het plan de aanleg van een nieuwe gebiedsontsluitingsweg mogelijk.
Besluitvormingsprocedure
2.4. [appellant sub 1] stelt dat de interne besluitvorming van de raad op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de informatievoorziening aan omwonenden niet zorgvuldig is geweest.
2.4.1. Uit hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd is niet gebleken dat niet is voldaan aan de wettelijke voorbereidingsprocedure, zoals is neergelegd in artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en afdeling 3.4 van de Awb. Uit de stukken blijkt dat het ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd en dat hiervan op de juiste wijze kennis is gegeven. Eventuele onregelmatigheden in de overige informatievoorziening aan omwonenden kunnen, wat daar verder van zij, geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
2.4.2. In hetgeen door [appellant sub 1] voor het overige is aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de besluitvormingsprocedure op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.
Luchtkwaliteit
2.5. De verkeersaantrekkende werking door de uitbreiding van de IKEA leidt volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] tot een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit.
[appellant sub 1] stelt dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit dat is gedaan ten behoeve van het plan ondeugdelijk is uitgevoerd en dat onafhankelijk onderzoek naar de luchtkwaliteit moet worden uitgevoerd. Hierbij voert hij aan dat ten onrechte irreële invoergegevens voor de achtergrondconcentraties zijn gehanteerd. Deze gegevens dienen volgens hem op grond van richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008 L 152) (hierna: richtlijn 2008/50/EG) niet door middel van modellering, maar door middel van metingen te worden bepaald. Daarbij wijst hij erop dat uit metingen van het Utrechts luchtmeetnet blijkt dat er ter plaatse van het plangebied veel meer vervuiling is dan waarvan op papier wordt uitgegaan. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dient verder rekening te worden gehouden met de al bestaande effecten op de luchtkwaliteit tengevolge van de nabijgelegen rijksweg A12. Voorts zijn volgens [appellant sub 1] ten onrechte de normen die zijn vastgesteld in voornoemde richtlijn 2008/50/EG niet in acht genomen.
[appellant sub 2] betoogt verder dat de raad voor het plan ten onrechte de grenswaarden heeft gehanteerd zoals die sinds 1 augustus 2009 gelden. Er had volgens hem een ruimere ruimtelijke afweging moeten worden gemaakt, mede met het oog op de toekomst waarin strengere normen zullen gelden.
2.5.1. De raad stelt, onder verwijzing naar het luchtkwaliteitonderzoek "Actualisatie onderzoek luchtkwaliteit, bestemmingsplan Woonboulevard Kanaleneiland IKEA e.o." (hierna: het luchtkwaliteitonderzoek) van 6 oktober 2010, zoals opgesteld door M+P raadgevende ingenieurs, dat er op de wegen met een toename van meer dan 500 motorvoertuigen per etmaal geen overschrijdingen zijn van de grenswaarden voor luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer. Voor de overige wegen waarbij de toename van het aantal verkeersbewegingen minder dan 500 motorvoertuigen per etmaal bedraagt, geldt dat bij alle wegtypes de eventuele verslechteringen van de luchtkwaliteit ruimschoots binnen de marges blijven zoals vastgelegd in het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit). Ten aanzien van de metingen van het luchtmeetnet dat op 1 januari 2011 in de stad Utrecht is opgezet stelt de raad dat deze metingen slechts indicatief zijn en niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de ruimtelijke besluitvorming.
2.5.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, aannemelijk dat een uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen daarbij aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit draagt de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.
Indien de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt, vindt ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats.
2.5.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 (hierna: de Regeling) stelt de Minister door middel van meting op vaste meetpunten in agglomeraties en zones als bedoeld in artikel 5.22 van de wet, de concentraties in de buitenlucht vast van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, benzeen en ozon en in agglomeraties als bedoeld in artikel 5.22 van de wet, de concentraties in de buitenlucht van benzo(a)pyreen.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder d, van de Regeling worden als de agglomeraties, bedoeld in artikel 5.22, eerste lid, van de wet, aangewezen: de agglomeratie Utrecht, omvattend de gemeenten Utrecht, Houten, Nieuwegein, IJsselstein en Maarssen.
Ingevolge artikel 13 van de Regeling bevat de agglomeratie Utrecht voor de meting van de concentratie van verontreinigende stoffen in de buitenlucht, ten minste:
a. twee vaste meetpunten voor zwaveldioxide;
b. twee vaste meetpunten voor stikstofdioxide;
c. twee vaste meetpunten voor zwevende deeltjes (PM10);
d. één vast meetpunt voor koolmonoxide;
e. één vast meetpunt voor benzeen;
f. één vast meetpunt voor ozon, dat in voorstedelijk gebied wordt geplaatst en tevens als meetpunt voor stikstofdioxide wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 66, aanhef en onder a, van de Regeling maakt de Minister vóór 15 maart van ieder kalenderjaar de volgende gegevens bekend: een overzicht van de grootschalige concentratiegegevens van zwaveldioxide, stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, ozon en benzeen van het voorafgaande kalenderjaar.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Regeling maken bestuursorganen bij het door middel van berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht gebruik van de gegevens, bedoeld in artikel 66.
2.5.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat in strijd met richtlijn 2008/50/EG gebruik is gemaakt van berekeningen in plaats van metingen van de achtergrondconcentraties, overweegt de Afdeling als volgt. In het rapport luchtkwaliteit zijn de gevolgen van de vaststelling van het plan voor de luchtkwaliteit berekend met behulp van de rekenmodellen GeoMilieu, versie 1.61, en CAR II, versie 9.0. In het kader van deze rekenmodellen is, overeenkomstig artikel 67, eerste lid, van de Regeling, voor het bepalen van de achtergrondconcentraties van stikstofdioxide en zwevende deeltjes gebruik gemaakt van de grootschalige concentratiegegevens die door de minister van Infrastructuur en Milieu bekend worden gemaakt. Deze gegevens zijn gebaseerd op metingen op vaste meetpunten ter uitvoering van artikel 3, eerste lid, in samenhang met de artikelen 8, aanhef en onder d, en 13 van de Regeling. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 1] dat voor de bepaling van de achtergrondconcentraties gebruik is gemaakt van berekeningen in plaats van metingen, feitelijke grondslag. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat uit richtlijn 2008/50/EG volgt dat de metingen van het Utrechts luchtmeetnet dienen te prevaleren boven de in het onderzoek gebruikte gegevens van de achtergrondconcentraties, overweegt de Afdeling dat, wat hier verder van zij, de door [appellant sub 1] bedoelde meetgegevens dateren van na het nemen van het bestreden besluit, zodat de raad reeds hierom niet was gehouden deze meetgegevens te betrekken bij het nemen van het besluit.
De Afdeling overweegt voorts dat, blijkens het gestelde op pagina 11 van het luchtkwaliteitonderzoek, de stelling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat in het rapport geen rekening is gehouden met de bijdrage die wordt geleverd door de rijksweg A12, feitelijke grondslag mist. [appellant sub 1] heeft verder niet onderbouwd dat de gehanteerde modellen en de gebruikte invoergegevens niet in overeenstemming zouden zijn met de Regeling.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat in het luchtkwaliteitonderzoek ten onrechte niet de strengere waarden van richtlijn 2008/50/EG in acht zijn genomen overweegt de Afdeling als volgt. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de in richtlijn 2008/50/EG gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide opgenomen. Voorts is in deze bijlage het uitstel verwerkt dat door de Europese Commissie bij beschikking van 7 april 2009, nr. C(2009)2560, met toepassing van artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG is verleend voor de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes. Gelet hierop vormt het aangevoerde, evenals in de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1 (www.raadvanstate.nl), geen grond voor het oordeel dat richtlijn 2008/50/EG niet op juiste wijze is geïmplementeerd in titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de bij die wet behorende bijlage 2, zodat in het aangevoerde geen grond ligt voor het oordeel dat in het luchtkwaliteitonderzoek niet de juiste grenswaarden zouden zijn gehanteerd.
De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding aan de juistheid van het onderzoek te twijfelen. Er is derhalve geen aanleiding om een onafhankelijk onderzoek uit te voeren.
In het onderzoek is geconcludeerd dat, voor de wegen waar het plan leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen van minder dan 500 motorvoertuigen per etmaal, geldt dat de eventuele verslechteringen van de luchtkwaliteit ruimschoots binnen de genoemde 3%-marges blijven zoals vastgelegd in het Besluit. Voor de wegen waarop het plan leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen van meer dan 500 motorvoertuigen per etmaal, worden de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden niet overschreden. Gelet hierop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de wettelijke regeling inzake luchtkwaliteiteisen niet aan de vaststelling van het plan in de weg stond.
De desbetreffende betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] falen.
2.5.5. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat niet kon worden volstaan met het in acht nemen van de grenswaarden van de Wet milieubeheer, maar een aanvullende ruimtelijke beoordeling had moeten worden gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan [appellant sub 2] betoogt, bestaat in een geval als het onderhavige naast een beoordeling of het plan voldoet aan de in de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden, geen ruimte voor een aanvullende beoordeling van de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit in het kader van de vraag of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.
Bodemgesteldheid
2.6. [appellant sub 1] stelt verder dat er onjuist en onvolledig onderzoek is gedaan naar de bodemgesteldheid ter plaatse van de parkeergarage.
2.6.1. De raad stelt dat uit het onderzoek dat is gedaan naar de bodemgesteldheid is gebleken dat er geen milieubelemmeringen zijn voor de voorziene functies.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 1] de conclusies van het onderzoek die zijn neergelegd in het rapport "Verkennend bodemonderzoek" van 11 november 2009, zoals opgesteld door Lichtveld Buis & partners, niet gemotiveerd heeft bestreden. Uit dit rapport blijken geen milieubelemmeringen voor de realisering van het plan. Hetgeen [appellant sub 1] verder heeft aangevoerd over de bodemgesteldheid ter plaatse geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoerbaarheid van het plan op voorhand niet is verzekerd.
Voor zover het beroep van [appellant sub 1] in zoverre opgevat moet worden als gericht tegen het ontwerp van de parkeergarage en de bouwvergunning die hiervoor is verleend, wordt overwogen dat dit ziet op de uitvoering van het plan, hetgeen in deze procedure niet aan de orde is.
Behoefte
2.7. [appellant sub 1] stelt voorts dat aan het plan in de huidige vorm geen behoefte bestaat. Het hoofdkantoor van de IKEA zal volgens hem namelijk, in tegenstelling tot waar de raad bij het opstellen van het plan vanuit ging, niet naar Utrecht worden verplaatst.
2.7.1. Het plan voorziet, naast de uitbreiding van het warenhuis en de bouw van een parkeergarage, in kantoorruimte ten behoeve van het hoofdkantoor van de IKEA. Daargelaten of het mogelijk uitblijven van de verplaatsing van het hoofdkantoor naar Utrecht de raad aanleiding had moeten geven voor het oordeel dat geen behoefte bestaat aan de in het plan voorziene bouwmogelijkheden, heeft Ikea Beheer B.V. ter zitting toegelicht dat het hoofdkantoor naar alle waarschijnlijkheid binnen de planperiode naar Utrecht zal worden verplaatst. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.
Woon- en leefklimaat
2.8. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] keren zich voorts tegen het plan, omdat het volgens hen een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat teweeg brengt. Dit gaat volgens hen tevens ten koste van de waarde van hun woning. Hiertoe voeren zij aan dat door de bouw van de parkeergarage hun uitzicht verloren gaat. [appellant sub 2] stelt voorts dat er onvoldoende garanties zijn dat de blinde muur van de parkeergarage daadwerkelijk beplant zal worden; hiervoor had een beplantingsplan moeten worden opgesteld. [appellant sub 2] stelt verder dat de uitbreiding van de IKEA tot een sociaal onveiliger situatie zal leiden. Voorts zal volgens [appellant sub 1] de situering van voetbalvelden op het dak van de parkeergarage overlast geven. Door de uitbreiding van de IKEA zal voorts de verkeers- en parkeeroverlast in de directe woonomgeving toenemen, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].
2.8.1. De raad stelt dat de uitbreiding van de IKEA een belangrijke sociaaleconomische impuls vormt voor de omgeving. Bij de inrichting van het gebied zal verder rekening worden gehouden met de sociale veiligheid.
Voorts wordt volgens de raad rekening gehouden met de leefomgeving doordat een afstand wordt aangehouden tussen de parkeergarage en de meest nabijgelegen woningen van 60 meter. Voor de woning van [appellant sub 1] is dit 100 meter, waarvan 40 meter bestaat uit een groenstrook. In de uitvoering wordt de wand van de parkeergarage "groen" uitgevoerd.
Verder stelt de raad dat op grond van het vorige bestemmingsplan ter plaatse van de parkeergarage reeds mocht worden gebouwd tot een hoogte van 7 meter. Gelet hierop en op de omstandigheid dat sprake is van een stedelijke omgeving is een parkeergarage van 10 meter hoogte en de bouw van enkele clubgebouwen tot een hoogte van maximaal 16 meter aan de zijde van het Amsterdam Rijnkanaal redelijk, aldus de raad.
Ten aanzien van eventuele overlast van de sportvelden op het dak van de parkeergarage stelt de raad dat de genoemde afstand van 60 meter groter is dan de aanbevolen afstand van 50 meter die de VNG brochure Bedrijven en Milieuzonering aanhoudt.
De raad stelt verder, onder verwijzing naar de notitie "Afwikkeling Verkeer bij aanleg van de Griffioenlaan en uitbreiding IKEA", dat een nieuwe ontsluitingsweg wordt aangelegd om verkeersproblemen en parkeerdruk voor de wijk te voorkomen. Uit deze notitie volgt volgens de raad dat de kruispunten in de omgeving van het plangebied worden ontlast door de aanleg van de nieuwe ontsluitingsweg. Voorts verdubbelt door de parkeergarage het aantal parkeerplaatsen bij een verwachte groei van het aantal bezoekers van de IKEA van ongeveer 10%, zodat een afname van de parkeerdruk kan worden verwacht, aldus de raad.
2.8.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
De Afdeling stelt vast dat tussen het plandeel met de bestemming "Gemengd", die onder meer de aanleg van sportvelden op een hoogte van 10 meter mogelijk maakt, en de meest nabijgelegen woningen een afstand van ruim 60 meter wordt aangehouden, waarvan een ongeveer 50 meter brede strook de bestemming "Groen" heeft. Voorts kan ter plaatse van de sportvelden tot een hoogte van 10 meter worden gebouwd met hekwerken van maximaal 7 meter hoogte. Aan de zijde van het kanaal is een sportkantine tot een hoogte van 16 meter mogelijk. Deze toegestane bouwhoogten zijn voor een stedelijke omgeving als waarvan hier sprake is niet uitzonderlijk. De Afdeling acht voorts niet aannemelijk gemaakt dat de sociale veiligheid met dit plan zal afnemen.
Verder stelt de raad dat het plan voorziet in de aanleg van ongeveer 1900 parkeerplaatsen ten opzichte van de huidige 1050 parkeerplaatsen. Blijkens de plantoelichting wordt een groei verwacht van het aantal bezoekers van ongeveer 1,7 naar ongeveer 1,9 miljoen per jaar. De Afdeling acht het aannemelijk dat door de verhoudingsgewijs grotere toename van het aantal parkeerplaatsen de parkeerdruk op de omgeving zal afnemen. Ter zitting is gebleken dat de omvang van de parkeergarage mede is gekozen met het oog op het verminderen van de bestaande parkeerproblematiek in de omgeving. Dat de bezoekers van de sportvelden in de toekomst geen gebruik zullen maken van de parkeergarage, zodat hierdoor grotere parkeerdruk op de omgeving zal ontstaan, zoals door [appellant sub 1] ter zitting is aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de parkeergarage beschikbaar is voor de voetbalvereniging die gebruik maakt van de sportvelden en de mogelijkheid biedt aan bezoekers van de sportvelden om gratis te parkeren.
Met betrekking tot de stelling van [appellant sub 1] dat in het ontwerp van de parkeergarage slechts de ingang die is voorzien aan de noordoostzijde van de parkeergarage, derhalve in de nabijheid van de woonwijk, toegang geeft tot alle parkeerdekken zodat het in- en uitrijdende verkeer overlast zal opleveren voor de omgeving, is ter zitting gebleken dat in het huidige ontwerp van de garage er drie ingangen zullen zijn die toegang geven tot de gehele parkeergarage. Twee van de ingangen zijn verder weg gelegen van de woonwijk en sluiten aan op de nieuwe gebiedsontsluitingsweg waarin het plan voorziet. Dat er onevenredige overlast zal optreden voor de woonwijk vanwege het ontwerp van de ingangen van de parkeergarage in samenhang met de groei van het aantal bezoekers, is dan ook niet gebleken.
Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat aan de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen overwegende betekenis toekomt.
Overige beroepsgronden
2.9. Voor zover [appellant sub 1] heeft gesteld dat de IKEA naar een alternatieve locatie buiten de stad zou moeten worden verplaatst, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verzoek om een uitbreiding van de bestaande vestiging voldoende aanleiding vormde om op dit verzoek in te gaan.
2.10. Voor zover [appellant sub 1] zich keert tegen de reeds uitgevoerde en geplande werkzaamheden overweegt de Afdeling dat de feitelijke uitvoering van een bestemmingsplan niet aan de orde is in een procedure omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan.
2.11. [appellant sub 2] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 2] heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
Conclusie
2.12. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Konings
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012
271-723.