ECLI:NL:RVS:2012:BW6884

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203577/1/A4 en 201203577/2/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • J.A.A. van Roessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan North Refinery wegens overtreding van de Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op 9 november 2011 een last onder dwangsom opgelegd aan North Refinery, gevestigd te Farmsum, vanwege een overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Dit artikel verbiedt handelingen die in strijd zijn met de Europese Verordening (EG) 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen. North Refinery had vak 19 van het vervoersdocument ingevuld voordat de nuttige toepassing van de afvalstoffen voltooid was, wat volgens de staatssecretaris in strijd was met de wetgeving.

Na een bezwaarprocedure, waarin de staatssecretaris het bezwaar van North Refinery ongegrond verklaarde, heeft North Refinery beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 1 mei 2012, waar beide partijen vertegenwoordigd waren, werd het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

De voorzitter heeft vastgesteld dat North Refinery inderdaad in strijd heeft gehandeld met de wetgeving door vak 19 te ondertekenen voordat de nuttige toepassing van de afvalstoffen was voltooid. De staatssecretaris had de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 0,30 per kilogram afval, met een maximum van € 4.000.000,00. North Refinery betoogde dat deze dwangsom onredelijk hoog was, maar de voorzitter oordeelde dat de staatssecretaris de hoogte van de dwangsom deugdelijk had gemotiveerd.

Uiteindelijk heeft de voorzitter het beroep van North Refinery ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzitter merkte op dat partijen vrijstonden om in onderling overleg tot een minnelijke schikking te komen, maar dat het bestreden besluit rechtmatig was en er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201203577/1/A4 en 201203577/2/A4.
Datum uitspraak: 23 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de naamloze vennootschap Refining & Trading Holland N.V., handelend onder de naam North Refinery, gevestigd te Farmsum, gemeente Delfzijl,
appellante,
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2011 heeft de staatssecretaris aan North Refinery een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 35, aanhef en onder d, van de Verordening (EG) 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006 L 190; hierna: de Verordening).
Bij besluit van 15 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de staatssecretaris het door North Refinery hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de opgelegde last onder aanpassing van de formulering ervan gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft North Refinery bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2012, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft North Refinery voorts de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar North Refinery, vertegenwoordigd door haar directeur, bijgestaan door mr. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kerssemakers, mr. Y.M. Nijmeijer en A.M. Witte, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 35, aanhef en onder d, van de Verordening wordt voor de toepassing van deze verordening onder illegale overbrenging verstaan: een overbrenging van afvalstoffen die feitelijk niet met de kennisgeving of de vervoersdocumenten overeenstemt.
Ingevolge artikel 4 gebruikt de kennisgever voor de kennisgeving het kennisgevingsdocument van bijlage 1A en het vervoersdocument van bijlage 1B.
De tekst van vak 19 van het vervoersdocument als bedoeld in bijlage 1B van de Verordening luidt: "Hierbij verklaar ik dat de verwijdering/nuttige toepassing van de hierboven vermelde afvalstoffen voltooid is.".
Ingevolge artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de Verordening.
2.3. Niet in geschil is dat North Refinery vak 19 van het vervoersdocument heeft ingevuld voordat de nuttige toepassing van de afvalstoffen voltooid was. Volgens de staatssecretaris is deze handelwijze in strijd met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 35, aanhef en onder d, van de Verordening. Om die reden heeft hij bij het bestreden besluit gelast dat North Refinery zich met onmiddellijke ingang dient te onthouden van een overbrenging van afvalstoffen die feitelijk niet overeenstemt met de kennisgeving of vervoersdocumenten. Het geschil is beperkt tot het gedeelte van de last waarin is vermeld dat het voorgaande betekent dat: "Indien afvalstoffen vanuit het buitenland ter verwerking naar uw inrichting worden overgebracht op een kennisgeving, uw bedrijf vak 19 van het vervoersdocument pas dient in te vullen/te tekenen indien de nuttige toepassing van het afval is voltooid."
2.4. North Refinery betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat haar handelwijze in strijd is met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 35, aanhef en onder d, van de Verordening. Daartoe voert zij aan dat een andere handelwijze niet mogelijk is, nu na de opslag van de diverse afvalstromen in de voorraadtanks van de inrichting de individuele afvalstromen niet meer herkenbaar zijn. Voorts wijst zij erop dat op het moment dat een afvalstroom door haar geschikt is bevonden voor verwerking en wordt doorgeleid naar de voorraadtanks, zeker is dat de nuttige toepassing daarvan zal plaatsvinden.
North Refinery betoogt verder dat, indien de juiste code wordt vermeld in het vervoersdocument, vak 19 ook reeds mag worden ingevuld en getekend na een voorlopige nuttige toepassing van de afvalstoffen.
2.4.1. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat vak 19 pas mag worden ingevuld en getekend, nadat de nuttige toepassing van de afvalstoffen voltooid is, hetgeen, aldus de staatssecretaris, betekent dat de afvalstoffen daadwerkelijk nuttig moeten zijn toegepast. De voorzitter ziet, gelet op de tekst van vak 19, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld. Dat de bedrijfsvoering van North Refinery niet is ingericht op deze werkwijze, maakt niet dat het haar is toegestaan daarvan, en daarmee van de Verordening, af te wijken.
De staatssecretaris heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat vak 19 niet mag worden ingevuld en getekend na de voorlopige nuttige toepassing van de afvalstoffen, aangezien een voorlopige nuttige toepassing niet kan worden gelijkgesteld met een nuttige toepassing. Nu met het invullen en tekenen van vak 19 wordt verklaard dat de nuttige toepassing van de afvalstoffen voltooid is, ziet de voorzitter ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de staatssecretaris onjuist is. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de handelwijze van North Refinery in strijd is met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 35, aanhef en onder d, van de Verordening.
De beroepsgrond faalt.
2.5. North Refinery betoogt voorts dat de staatssecretaris de hoogte van de dwangsom niet deugdelijk heeft gemotiveerd. In dat verband voert zij aan dat de dwangsom onredelijk hoog is, nu het invullen van vak 19 van het vervoersdocument slechts een administratieve handeling betreft.
2.5.1. De staatssecretaris heeft de dwangsom vastgesteld op € 0,30 per kilogram afval met een maximum te verbeuren bedrag van € 4.000.000,00. Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom heeft de staatssecretaris gekeken naar de waarde van het afval dat binnenkomt en heeft die afgerond op € 0,30 per kilogram afval. Vervolgens is de staatssecretaris uitgegaan van 1.500.000 kg per transport per schip, hetgeen neerkomt op € 450.000,00. Uitgaande van 9 overbrengingen in totaal, heeft de staatssecretaris het maximum te verbeuren bedrag vastgesteld op € 4.000.000,00.
2.5.2. De voorzitter is van oordeel dat de staatssecretaris aldus deugdelijk heeft gemotiveerd hoe hij de hoogte van de dwangsom heeft bepaald. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de omvang van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Het betoog van North Refinery dat het invullen en tekenen van vak 19 van het vervoersdocument slechts een administratieve handeling betreft, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op het belang van het voeren van een juiste administratie met betrekking tot afvalstoffen. Ook in hetgeen North Refinery voor het overige heeft aangevoerd, ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de dwangsom onredelijk hoog is. Daarbij neemt hij in aanmerking dat, zoals de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht heeft gesteld, van een dwangsom een zodanige prikkel moet uitgaan, dat de opgelegde last wordt nagekomen en verbeurte van de dwangsom wordt voorkomen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Ter zitting heeft North Refinery te kennen gegeven in overleg te willen treden met de staatssecretaris over de uitvoering van de opgelegde last. De voorzitter merkt op dat het partijen vrijstaat om terzake in onderling overleg tot een minnelijke schikking te komen. Nu echter uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit rechtmatig is, ziet de voorzitter geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012
457-742.