201110267/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Winterswijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 21 september 2011 in zaak nr. 10/1550 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Winterswijk.
Bij besluit van 12 januari 2010 heeft het college geweigerd [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen om een schuur aan de [locatie 1] te Winterswijk Corle als woning te gebruiken.
Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 21 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bandel, werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen, onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd, waarom het te realiseren project binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied past.
2.2. Bij besluit van 9 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland regels gesteld voor de toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO voor de gevallen, vermeld in de Achterhoekse nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies".
Op 27 november 2008 heeft de raad van de gemeente Winterswijk de nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies in Winterswijk" vastgesteld.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Winterswijk-West" rust op het deel van het perceel, waarop de schuur staat, de bestemming "Agrarisch gebied met visueel-ruimtelijke en/of cultuurhistorische waarden en/of ecologische waarden".
2.4. Gebruik van de schuur als woning is in strijd met het bestemmingsplan. Aan de weigering om daarvan krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen heeft het college ten grondslag gelegd dat het verzoek van [appellant] niet binnen het gevoerde beleid, gepubliceerd in de nota "Functies zoeken plaatsen zoeken functies in Winterswijk", past, onder meer omdat de schuur geen karakteristieke waarde heeft en het maximum aantal van drie wooneenheden op het perceel is bereikt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen, nu het op 12 november 2010 bouwvergunning heeft verleend voor het verbouwen van een schuur tot woning op het perceel [locatie 2] te Winterswijk, waarmee een zesde wooneenheid op het perceel wordt gerealiseerd. Voorts heeft zij miskend dat het met de weigering het vertrouwensbeginsel heeft geschonden.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door [appellant] bedoelde bouwvergunning is verleend na het besluit van 3 augustus 2010, zodat voor het college geen aanleiding bestond daarop in dat besluit in te gaan. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat het college het beleid niet consequent voert, zijn voor dat betoog geen aanknopingspunten gegeven. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de schuur op het perceel [locatie 2] karakteristieke waarde heeft en dat, anders dan [appellant] stelt, op het perceel [locatie 2] na de verleende bouwvergunning maximaal drie wooneenheden op het voormalige agrarische bouwperceel aanwezig zijn. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht niet aangenomen dat het college in afwijking van het gevoerde beleid bouwvergunning voor het verbouwen van een schuur op het perceel [locatie 2] heeft verleend.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het betoog van [appellant] geoordeeld dat uit een notitie van een ambtenaar van de gemeente van 6 april 2005 geen het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn af te leiden, waaraan [appellant] rechtens te honoreren verwachtingen kon ontlenen dat de door hem gewenste vrijstelling zou worden verleend. Door in het hogerberoepschrift louter te stellen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel zal worden aangevuld, heeft [appellant] niet betoogd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn.
2.5.2. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift nog vermeld dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden worden gehandhaafd. Op die gronden is de rechtbank echter ingegaan. [appellant] heeft, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd ten betoge dat de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is.
Voor zover [appellant] heeft verwezen naar hetgeen hij eerder in de procedure over zaak nr. 201103085/1/R2 heeft aangevoerd, wordt overwogen dat daarmee niet is toegelicht, waarom de argumenten moeten leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012