201110353/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 augustus 2011 in zaak nr. 10/4317 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het college [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de carport op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij brief van 23 september 2010 heeft het [wederpartij] bericht dat hij de dwangsom van € 7500,00 heeft verbeurd.
Bij besluit van 18 november 2010 heeft het het door [wederpartij] tegen het besluit van 20 juli 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat gehandhaafd. Voorts heeft het het door [wederpartij] tegen de brief van 23 september 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 oktober 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. Sturkenboom, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. R.P.W. Van Dijk, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buunderkamp 2010" (hierna: "Buunderkamp") rust op het deel van het perceel, waarop de woning aanwezig is, de bestemming "Wonen".
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied (correctieve) herziening 2008" (hierna: "Buitengebied") rust op het deel van het perceel, waarop de carport aanwezig is, de bestemming "Bos- en natuurgebied".
Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, van laatstgenoemd bestemmingsplan zijn op gronden met die bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een hoogte van maximaal 2 m toegestaan.
2.2. Niet in geschil is dat de carport met een breedte van 6,5 m, lengte van 7 m en hoogte van 2,2 tot 2,5 m zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning is gerealiseerd. Het college kon daartegen handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om daartegen op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het dat niet doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat in verband daarmee van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Het college betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, in verband waarmee het van handhavend optreden had behoren af te zien, heeft miskend dat geen bij [wederpartij] in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat de carport binnen het bestemmingsvlak "Wonen" van het bestemmingsplan "Buunderkamp" getrokken zou worden.
2.3.1. Dat betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte in verband met de totstandkominggeschiedenis van de bestemmingsplannen "Buunderkamp" en "Buitengebied" overwogen dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd dat geen bijzondere omstandigheden zijn, in verband waarmee het van handhavend optreden behoorde af te zien. Hetgeen [wederpartij] ten aanzien van die geschiedenis heeft gesteld, kon in beroep tegen de vaststelling van die plannen worden aangevoerd. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, dat van handhavend optreden tegen de carport zou worden afgezien.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de gronden van het door [wederpartij] ingestelde beroep behandelen, voorzover dat nog nodig na is na hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5. [wederpartij] betoogt dat de hoogte van de dwangsom van € 7500,00 niet in redelijke verhouding tot de overtreding staat en invordering daarvan niet in redelijke verhouding tot de overtreding.
2.5.1. Voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding geeft het in beroep aangevoerde geen grond. Het college heeft bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom aansluiting gezocht bij eerder aan [wederpartij] opgelegde dwangsommen. Er is geen grond om te oordelen dat het dat niet mocht.
2.5.2. Ter zitting van de Afdeling heeft het college verklaard dat de brief van 23 september 2010 een zogenoemde verbeurtebrief is en het nog niet tot invordering heeft besloten. Nu in de brief alleen is vermeld dat de dwangsom van € 7500,00 is verbeurd en niet dat al dan niet tot invordering zal worden overgegaan, is er geen reden om het college daarin niet te volgen.
2.6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] tegen het besluit van 18 november 2010 ingestelde beroep gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het college daarbij op het door [wederpartij] tegen de brief van 23 september 2010 gemaakte bezwaar heeft beslist. Het door [wederpartij] tegen die brief gemaakte bezwaar zal niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 augustus 2011 in zaak nr. 10/4317;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Renkum van 18 november 2010, kenmerk 97257 en 98570, voor zover daarbij op het door [wederpartij] tegen de brief van 23 september 2010 gemaakte bezwaar is beslist;
V. verklaart het aldus gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van dat besluit;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Renkum tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Renkum aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012