ECLI:NL:RVS:2012:BW6949

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201101369/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot intrekking besluit bodemverontreiniging Rotterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 mei 2012 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had op 21 juli 2010 een verzoek van de appellant afgewezen om een eerder besluit van 9 maart 2006 in te trekken. Dit eerdere besluit betrof de vaststelling van de ernst en noodzaak van spoedige sanering van een geval van bodemverontreiniging aan de Overschiese Kleiweg 593-611 te Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 16 december 2010. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in februari 2011.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 april 2012. Tijdens de zitting waren zowel de appellant, vertegenwoordigd door een gemachtigde, als het college, vertegenwoordigd door verschillende ambtenaren, aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan leiden tot een toetsing van dat besluit als ware het een eerste afwijzing. Dit geldt ook voor verzoeken om terug te komen van eerder genomen besluiten, tenzij er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

De Afdeling concludeerde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De argumenten die de appellant naar voren bracht, waren niet nieuw en hadden eerder in de procedure over het besluit van 9 maart 2006 kunnen worden aangevoerd. De Raad van State verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

201101369/1/A4.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] afgewezen om een besluit van 9 maart 2006, waarbij de ernst en de noodzaak van spoedige sanering van een geval van bodemverontreiniging aan de Overschiese Kleiweg 593-611 te Rotterdam is vastgesteld, in te trekken.
Bij besluit van 16 december 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld. Bij brief van 23 februari 2011 heeft [appellant] de gronden van het beroep aangevuld.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ing. F.J. de Groot en dr. F.L. van Vliet, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr.
200706839/1) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit, een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr.
200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. Ten aanzien van de vraag of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de hiervoor weergegeven zin zijn aangevoerd, overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1. De enkele verwijzing in het beroepschrift naar al hetgeen [appellant] hangende de bezwaarprocedure in stukken en pleitnota's heeft geschreven, geeft de Afdeling geen voldoende concreet aanknopingspunt voor de conclusie dat in de bestuurlijke fase nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd.
2.2.2. Hetgeen in het beroepschrift is vermeld over de wettelijke grondslag van het besluit van 9 maart 2006, de afweging die bij dat besluit is gemaakt, het volgens [appellant] onvolledige onderzoek bij het nemen van dat besluit, het volgens [appellant] niet toepassen van destijds geldende bodemsaneringsbeleid, de destijds bekende gegevens op basis waarvan destijds ten onrechte zou zijn geconcludeerd dat er een saneringsurgentie is en het betoog dat - zo vat de Afdeling het desbetreffende deel van het beroepschrift op - bij dat besluit ten onrechte is geconcludeerd dat sprake is van één geval van verontreiniging, houdt een betoog in dat in een procedure over het besluit van 9 maart 2006 had kunnen worden aangevoerd. Dit betoog bevat daarom, gezien hetgeen onder 2.1 is overwogen, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2.2.3. [appellant] heeft verder aangevoerd dat in een besluit van 18 februari 2010, waarin is ingestemd met het saneringsplan voor het betrokken geval van bodemverontreiniging, is vastgesteld dat de verontreiniging zich niet kan verspreiden.
Dit betoog mist feitelijke grondslag. In het besluit is slechts geconcludeerd dat de in een nader onderzoek aangetroffen verontreinigingsituatie overeenkomt met de in eerder onderzoek aangetroffen verontreinigingsituatie, en niet - zoals [appellant] meent - dat de aangetroffen verontreiniging zich niet zou kunnen verspreiden.
2.2.4. [appellant] wijst verder op een beslag op zijn bankrekeningen en een uitspraak van de rechtbank Rotterdam waarin zou zijn geoordeeld dat hij wordt geacht een nalatenschap - waarvan naar de Afdeling aanneemt de eigendom van de gronden waar het geval van bodemverontreiniging zich bevindt deel uitmaakt - beneficiair te hebben aanvaard.
Ook als dit nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, betekent dit niet dat zij een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. Het besluit van 9 maart 2006 houdt een beslissing krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming in, waarbij is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk is, en waarbij het tijdstip is bepaald waarop met de sanering moet worden begonnen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, die betrekking op zijn financiële positie en de wijze waarop hij (mede) eigenaar van de grond in kwestie is geworden, spelen geen rol bij het nemen van zo'n besluit.
2.2.5. Ook voor het overige vindt de Afdeling in hetgeen [appellant] in zijn beroep aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat in de bestuurlijke fase nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing zouden kunnen rechtvaardigen zijn aangevoerd.
2.3. De conclusie is dat door [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Evenmin kan uit hetgeen hij heeft aangevoerd worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Gezien hetgeen onder 2.1 is overwogen, kan het besluit om niet terug te komen op het besluit van 9 maart 2006, noch de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, worden getoetst.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012
262.