ECLI:NL:RVS:2012:BW6956

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201112382/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • A. Hammerstein
  • G. Snijders
  • A.M. van Meurs-Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding toegekend door burgemeester en college van Venlo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin het beroep van [appellant] tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen een schadevergoeding van € 30.737,50 door de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van Venlo werd afgewezen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de besluiten van 13 november 2007 tot intrekking van de exploitatie- en drank- en horecavergunningen onrechtmatig waren, wat leidde tot aansprakelijkheid van de gemeente Venlo voor de daaruit voortvloeiende schade. De zaak werd behandeld op 10 april 2012, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A. Kara, en de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. B.E.G. Wiskerke en J.M.G. Vincken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de schade concreet diende te worden berekend, en dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat een abstracte schadeberekening meer op zijn plaats was. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat er geen ruimte was voor vergoeding van gederfde omzet, aangezien [appellant] in de jaren voorafgaand aan de sluiting geen winst had gemaakt. De Afdeling bevestigde dat de burgemeester en het college redelijk hadden gehandeld door een bedrag van € 1.500,00 aan opstartkosten toe te kennen.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.

Uitspraak

201112382/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Venlo, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2011 in zaken nrs. 11/615 en 11/624 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Venlo en het college van burgemeester en wethouders van Venlo.
1. Procesverloop
Bij gezamenlijk besluit van 2 november 2010 hebben de burgemeester en het college aan [appellant] een schadevergoeding toegekend van € 30.737,50.
Bij gezamenlijk besluit van 29 maart 2011 hebben de burgemeester en het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2011, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en het college hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. B.E.G. Wiskerke, werkzaam bij Onderlinge Verzekeringen Overheid u.a., en J.M.G. Vincken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluiten van 14 september 2004 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, aan [appellant] een exploitatievergunning onderscheidenlijk een drank- en horecavergunning verleend ten behoeve van horecabedrijf [café] in het pand [locatie] te Venlo.
Bij besluiten van 13 november 2007 hebben het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, op grond van een advies van het landelijk Bureau bibob de verleende vergunningen ingetrokken.
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt en na ongegrondverklaring daarvan beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 19 december 2008 het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 13 november 2007 vernietigd en bepaald dat het college en de burgemeester, ieder voor zover bevoegd, een nieuw besluit dienden te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het college en de burgemeester hebben bij besluiten van 21 november 2007 respectievelijk 22 november 2007 ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank de bezwaren van [appellant] alsnog gegrond verklaard en de besluiten van 13 november 2007 herroepen.
2.2. Bij brief van 13 maart 2009 aan het college heeft [appellant] gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de besluiten van 13 november 2007 tot intrekking van de hiervoor genoemde vergunningen. Niet is geschil is dat die besluiten als onrechtmatig moeten worden aangemerkt en dat de gemeente Venlo om die reden aansprakelijk is voor de hieruit voorvloeiende schade. De burgemeester en het college hebben die aansprakelijkheid ook expliciet erkend. Het geschil beperkt zich tot de hoogte van het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het recht geen steun kan worden gevonden voor zijn betoog dat tot vergoeding van de omzet moet worden overgegaan, noch voor zijn betoog dat abstracte schadebegroting moet plaatsvinden.
2.3.1. Uitgangspunt bij de begroting van de schade is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat deze in beginsel concreet dient te worden berekend, tenzij een abstracte berekening van de schade het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Het college en de burgemeester hebben om die reden op grond van het summier onderbouwde verzoek om schadevergoeding de schade concreet mogen begroten. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een abstracte berekening van de schade in dit geval meer in de rede lag. Dat dit zou moeten volgen uit de, zijns inziens, korte referteperiode valt niet in te zien.
Nu is gebleken dat [appellant] in de jaren voorafgaand aan de sluiting geen winst maakte en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit in de toekomst anders zou zijn, konden het college en de burgemeester zich voorts op het standpunt stellen dat geen vergoeding ter zake van winstderving behoefde te worden verstrekt. Voor vergoeding van gederfde omzet als zodanig is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen ruimte. Voor zover zijn verzoek wel ziet op vergoeding van gederfde omzet onder aftrek van kosten, heeft hij dit onvoldoende met feiten onderbouwd. Zo heeft hij ter zitting erkend dat het door hem overgelegde rapport van de Belastingdienst onvoldoende duidelijkheid biedt over de gederfde omzet.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college en de burgemeester met de door hen aangehouden termijn voor de sluitingsperiode en de door hen toegekende vergoeding onvoldoende rekening hebben gehouden met het feit dat het opnieuw starten van de onderneming enige tijd vergt.
2.4.1. Het college en de burgemeester zijn bij de berekening van de schade uitgegaan van een sluitingsdatum van 13 november 2007 en een sluitingsperiode van vijftien maanden. Weliswaar zijn de besluiten van 3 februari 2009 pas verzonden op 9 februari 2009, maar dit is binnen de door het college en de burgemeester bij de berekening van de schade aangehouden periode, waarvan ook de rechtbank met juistheid is uitgegaan. Daarbij kon [appellant], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, vanaf de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 december 2008 (LJN: BG9269; zie www.rechtspraak.nl) reeds voorzien dat het college en de burgemeester voor hem gunstige besluiten zouden nemen. Voorts hebben het college en de burgemeester € 1.500,00 aan opstartkosten toegekend, hetgeen, mede gelet op het ontbreken van een nadere onderbouwing door [appellant] ter zake, met de rechtbank redelijk kan worden geacht.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college en de burgemeester uit zijn vordering niet hoefden te begrijpen dat daarin ook een schadepost gestoeld op aantasting in zijn eer of goede naam besloten lag.
2.5.1. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 25 augustus 2010, in zaak nr.
200908965/1/H2), aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Met zijn betoog kan [appellant] evenwel niet het door hem gewenste doel bereiken, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad. De enkele stelling dat door de onrechtmatige beschuldiging van criminele activiteiten er een zweem van verdachtmakingen is gecreëerd, is daarvoor onvoldoende.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank slechts over de proceskosten heeft geoordeeld en de redelijke kosten ter vaststelling van de schade ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken.
2.6.1. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2003 in zaak nr.
200203851/1) moeten, indien bij de schadevaststelling in het kader van nadeelcompensatie zowel het inroepen van rechts- dan wel deskundigenbijstand als de kosten daarvan redelijk zijn te achten, deze kosten deel kunnen uitmaken van de te vergoeden schade. Het college en de burgemeester hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangevoerde kosten niet door middel van gespecificeerde facturen zijn onderbouwd. Zij konden dan ook niet beoordelen of de kosten redelijk waren te achten en reeds om die reden hebben zij de vergoeding in redelijkheid bepaald op € 2.500,00. De rechtbank is terecht ook tot die slotsom gekomen.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012
47-705.