201105415/1/R2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland,
verweerder.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het uitwerkingsplan "Buurtschap Harnas Molen, fase 1" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 februari 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door ir. P.W.M. van Velzen, en het college, vertegenwoordigd door P. van Hofwegen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan is een uitwerking van een deel van het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" dat ziet op de bestemmingen "Uit te werken woondoeleinden". Het uitwerkingsplan vormt de nadere uitwerking van delen van deze bestemmingen en daaraan dienstige voorzieningen.
2.2. [appellant] voert aan dat het besluit niet tijdig, want eerst na de ingevolge artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gestelde termijn is genomen.
2.2.1. Uit artikel 3.9a van de Wro noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat het college na het verstrijken van de in voormelde bepaling vermelde termijn niet meer bevoegd is het uitwerkingsplan vast te stellen. Het door [appellant] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. [appellant] voert aan dat uit de Nota van Zienswijzen niet blijkt dat alle bezwaren en argumenten in de overwegingen zijn betrokken.
2.3.1. Artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzet zich er niet tegen dat het college de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.
2.4. [appellant] betoogt dat in het rapport van Goudappel-Coffeng "Verkeersstructuur omgeving Harnaschpolder" van 29 juni 1998, dat aan de geluidberekeningen ten grondslag ligt, vele varianten zijn uitgewerkt. Het college hanteert de volgens hem meest gunstige variant, terwijl niet is aangetoond dat daaraan een ter zake doend besluit ten grondslag ligt. De realiteit van deze variant is volgens [appellant] evenwel afhankelijk van besluiten van andere gemeenten. Voorts betoogt [appellant] dat met het uitwerkingsplan de langs de westelijke plangrens aangeduide verkeersfunctie in de richting van de Woudselaan 2 wordt verbreed dan wel verschoven, terwijl daarmee in de geluidsberekeningen geen rekening is gehouden. Voorts wordt volgens [appellant] met het uitwerkingsplan achteraf gelegaliseerd dat een tweebaans busbaan die volgens het bestemmingsplan ten westen van de weg zou komen, nu ten oosten daarvan wordt gesitueerd. Tevens is het verbreden van de verkeersfunctie in strijd met het uitgangspunt in het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" dat de Woudselaan een belangrijke oost-westverbinding is met landschappelijke, ecologische en recreatieve waarden, aldus [appellant].
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorgestelde verkeersfunctie langs de westelijke plangrens van het plan ten behoeve van de reeds in het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" aangegeven en in het bestemmingsplan "Harnaschpolder Midden" voor het merendeel uitgewerkte hoofdontsluitingsweg, de Harnaschdreef, is. Volgens het college wordt in het uitwerkingsplan niet beoogd de Harnaschdreef, die reeds is gerealiseerd, en de brug over de Lookwatering, die daarvan deel uitmaakt, te verbreden of te verschuiven, doch wordt slechts de plaats van de weg nauwkeuriger vastgelegd.
2.4.2. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat aan deze verplichting kan worden voorbijgegaan. Het voorgaande brengt met zich dat door het onherroepelijk worden van de uit te werken bestemming in het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" de aanvaardbaarheid van de bestemming "Uit te werken woondoeleinden" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Voor zover de uitwerkingsregels ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.4.3. Het rapport van Goudappel Coffeng over de verkeersstructuur, waarop [appellant] doelt, ligt ten grondslag aan het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord", vastgesteld op 30 mei 2000. Het college heeft in dat bestemmingsplan gekozen voor één van de varianten uit het rapport van Goudappel Coffeng. Dat plan staat thans niet ter beoordeling zodat het betoog dat het college niet heeft onderbouwd dat is gekozen voor de gunstigste variant, niet tot vernietiging van het thans bestreden besluit kan leiden.
2.4.4. Het uitwerkingsplan ziet op de uitwerking van de bestemming "Uit te werken woondoeleinden". Dit omvat de uitwerking van de woonbestemming en daaraan dienstige voorzieningen. In artikel 4, lid 4.1 van de planregels worden de voor "Verkeer-Verblijfsgebied" aangewezen gronden bestemd voor wegen met de functie van verblijfsgebied en ter ontsluiting van de aanliggende of nabijgelegen gronden, parkeergelegenheid, groenvoorzieningen, waterlopen en waterpartijen, voet en fietspaden. Het plan maakt daarmee niet een busbaan mogelijk die niet dient ter ontsluiting van de aanliggende of nabijgelegen gronden. Het betoog van [appellant] mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.4.5. In artikel 5, onder l, lid 5, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" is ten aanzien van het op de bij dat plan behorende verbeelding aangegeven tracé hoofdontsluitingsweg vermeld dat wordt uitgegaan van een totaal wegprofiel met een maximale breedte van 60 meter met dien verstande dat een afwijking van maximaal 25 meter ten opzichte van het hart van de aanduiding is toegestaan. De aanleg van de geplande hoofdontsluitingsweg, de Harnaschdreef, is onder meer voorzien in het bestemmingsplan "Harnaschpolder Midden".
De Afdeling stelt vast dat met de bestemming "Verkeers- Verblijfsgebied" langs de westelijke plangrens van het uitwerkingsplan de hoofdontsluitingsweg, de Harnaschdreef, ongeveer 11 meter in de richting van de woning van [appellant] kan verschuiven ten opzichte van het tracé hoofdontsluitingsweg zoals aangeduid op de bij het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" behorende verbeelding. De weg blijft daarmee binnen de volgens artikel 5, onder l, lid 5 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan toegestane afwijking. Zo de Harnaschdreef hiermee tevens kan worden verbreed, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat die verbreding in strijd zou zijn met het in de plantoelichting van het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord" aangegeven belang van de Woudselaan als ecologische, landschappelijke en recreatieve oost-westverbinding. Voor wat betreft de geluidbelasting van onder meer de Harnaschdreef wordt blijkens de plantoelichting in het uitwerkingsplan uitgegaan van het akoestisch onderzoek uitgevoerd door het bureau Dorsserblesgraaf, neergelegd in het rapport Kt. W6551.R03, dat ten grondslag is gelegd aan het bestemmingsplan "Harnaschpolder Midden". Volgens de uitkomsten van dit akoestisch onderzoek wordt met betrekking tot de Harnaschdreef, mede door toepassing van een geluidarm wegdek, de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) slechts aan de rand van het plangebied en niet ter hoogte van de woning van [appellant] overschreden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dat akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met een afstand van ongeveer 19 meter van de woning van [appellant] tot aan de Harnaschdreef zoals met de bij het uitwerkingsplan behorende verbeelding is mogelijk gemaakt en dat de 48 Lden-contour, zoals deze op de verbeelding is aangegeven, onjuist is. [appellant] heeft voorts met een tegenrapport noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het voormelde akoestisch onderzoek voor het overige zodanige onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont, dat het college zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet heeft mogen baseren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] mitsdien onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, gelet op de thans in het uitwerkingsplan vastgestelde ligging van de Harnaschdreef ten opzichte van zijn woning, ter plaatse van die woning vanwege die weg niet kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde.
2.5. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012