201102175/1/A4.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te Venhorst, gemeente Boekel,
2. de stichting Stichting Bont voor Dieren, gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Boekel,
verweerder.
Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij aan de [locatie 1]-[locatie 2] te Venhorst. Dit besluit is op 25 januari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2011, en Stichting Bont voor Dieren bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2011, beroep ingesteld. [appellante sub 1] heeft de gronden van het beroep bij brief van 17 maart 2011 aangevuld. Stichting Bont voor Dieren heeft de gronden van het beroep bij brief van 28 maart 2011 aangevuld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2012, waar [appellante sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en Stichting Bont voor Dieren, vertegenwoordigd door ir. A.K. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg, zijn verschenen. Verder is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en M. van Grinsven, gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. [appellante sub 1] betoogt allereerst dat ten onrechte tweemaal een besluit is genomen op de aanvraag om de vergunning. In dit verband heeft zij een ambtelijk voorstel tot verlening van de vergunning overgelegd. Uit de aantekening op dit voorstel blijkt dat het college in zijn vergadering van 19 oktober 2010 op het standpunt stond dat de aanvraag zou moeten worden geweigerd. Uit het verweerschrift blijkt echter dat het college in zijn vergadering van 11 januari 2011, op basis van overleg en een nieuw voorstel, van dit standpunt is teruggekomen. Naar aanleiding van dit nadere standpunt is het thans bestreden besluit genomen en bekendgemaakt.
Gezien het voorgaande mist het betoog van [appellante sub 1] dat tweemaal een besluit op de aanvraag is genomen, feitelijke grondslag.
Bedrijfswoning [locatie 1] - feitelijk gebruik
2.3. De inrichting waarvoor vergunning is gevraagd en verleend, omvat onder meer een bedrijfswoning aan de [locatie 1]. [appellante sub 1] betoogt dat in het kader van de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen koopovereenkomst met betrekking tot deze woning is overgelegd. Verder betoogt zij dat de huidige bewoonster van de woning niet in staat is werkzaamheden binnen de inrichting te verrichten. Stichting Bont voor Dieren betoogt dat de verkoop van de woning bij de verlening van de vergunning nog niet vaststond, zodat de woning bij de vergunningverlening ten onrechte als onderdeel van de inrichting is aangemerkt.
2.3.1. Het betoog dat geen koopovereenkomst is overgelegd, mist | - daargelaten of deze overeenkomst een rol kan spelen bij de verlening van de vergunning - feitelijke grondslag. In het verweerschrift is vermeld dat de overeenkomst is overgelegd en er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt.
2.3.2. Het is aan degene die vraagt om verlening van een milieuvergunning, te bepalen voor welke inrichting hij een vergunning wenst te krijgen. Het bevoegd gezag is vervolgens gehouden te beoordelen of voor de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd, vergunning kan worden verleend. Wanneer de vergunning is verleend, is de drijver van de inrichting gehouden deze inrichting overeenkomstig de vergunning in werking te hebben.
Er is vergunning gevraagd voor een inrichting waarvan de woning [locatie 1] als bedrijfswoning deel uitmaakt. Het college heeft deze woning bij zijn besluit over de vergunningverlening dan ook terecht aangemerkt als onderdeel van de inrichting. Voor zover appellanten beogen aan te voeren dat de woning niet overeenkomstig de vergunning als bedrijfswoning zal worden gebruikt, heeft dit betoog geen betrekking op de rechtmatigheid van de verleende vergunning waarop de huidige procedure betrekking heeft, maar op de naleving en handhaving van de vergunning.
2.3.3. De beroepsgronden falen.
Luchtkwaliteit- en geluidonderzoek
2.4. [appellante sub 1] betoogt dat de onderzoeken over geluid en luchtkwaliteit niet juist zijn en kondigt aan dat zij ter zake onderzoeken zal indienen. Zij heeft dit echter niet gedaan. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken onjuist zijn.
2.5. [appellante sub 1] betoogt dat ten onrechte geen zogenoemd nulsituatie-bodemonderzoek is voorgeschreven.
2.5.1. In het verweerschrift heeft het college uiteengezet waarom een dergelijke verplichting niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. [appellante sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
2.6. [appellante sub 1] betoogt dat het lozen van bedrijfsafvalwater praktisch onmogelijk is en dat het aantal vliegen door het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt verminderd. Uit deze betogen kan de Afdeling geen beroepsgronden over de rechtmatigheid van het bestreden besluit afleiden.
2.7. Stichting Bont voor Dieren betoogt dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege de gevolgen van de inrichting voor een woning die aan de Hoekstraat 3a staat en die, anders dan het college stelt, door [appellante sub 1] wordt bewoond.
2.7.1. Het pand waarop Stichting Bont voor Dieren doelt is geen woning, maar een champignonkwekerij. De beroepsgrond mist in zoverre feitelijke grondslag. Verder is namens [appellante sub 1] ter zitting verklaard dat zij niet in deze champignonkwekerij woont. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze bewering. De beroepsgrond mist ook in zoverre feitelijke grondslag.
Beoordelingshoogte geluidgrenswaarde
2.8. Stichting Bont voor Dieren betoogt dat het college ten onrechte veronderstelt dat de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode slechts geldt op een beoordelingshoogte van 1,5 m.
2.8.1. De geluidgrenswaarde is gesteld ter plaatse van woningen, zonder een beperking tot één specifieke beoordelingshoogte. Anders dan het college veronderstelt, geldt deze grenswaarde dus niet per definitie uitsluitend op een beoordelingshoogte van 1,5 m. Deze constatering geeft echter geen grond voor het oordeel dat het college er niet van kon uitgaan dat de gestelde grenswaarde op zichzelf voldoende bescherming tegen geluidhinder biedt. Indien het college het nodig vindt om aan de gestelde grenswaarden een beoordelingshoogte te verbinden, kan het daartoe bij afzonderlijk besluit de thans verleende vergunning wijzigen. Een dergelijke eventuele wijziging staat in de huidige procedure niet ter beoordeling.
2.9. Stichting Bont voor Dieren en [appellante sub 1] betogen dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de vergunning niet is geweigerd vanwege de door hen gestelde strijd met het bestemmingsplan.
2.9.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning worden geweigerd ingeval door verlening ervan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.
2.9.2. Het krachtens artikel 8.10, derde lid, weigeren van de vergunning is een bevoegdheid en geen verplichting. Het college heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat de inrichting niet in strijd met het bestemmingsplan is en, voor zover dat anders mocht zijn, het gemeentebestuur deze strijdigheid kan opheffen via hetzij een wijziging van het bestemmingsplan hetzij het verlenen van een binnenplanse vrijstelling. Aldus heeft het college het niet weigeren toereikend gemotiveerd.
2.10. De beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012