201203973/2/R2.
Datum uitspraak: 30 mei 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting "ARA", gevestigd te Winterswijk,
verzoeker,
de raad van de gemeente Winterswijk,
verweerder.
Bij besluit van 23 februari 2012, kenmerk II-1, heeft de raad het bestemmingsplan "omgeving Misterweg 23 (Lidl)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft Stichting "ARA" bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2012, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2012, heeft Stichting "ARA" de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Stichting "ARA" heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2012, waar Stichting "ARA", vertegenwoordigd door J. Wibier, bijgestaan door mr. A. van Diermen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.E.M. Lankveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Duits recht Lidl Nederland GmbH, vertegenwoordigd door M.C.J. Candel, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de verplaatsing van de bestaande supermarkt Lidl. Als gevolg van het plan zal de bestaande bebouwing worden gesloopt.
2.3. Stichting "ARA" maakt thans gebruik van een pand in het bestaande winkelpand in het plangebied. Nu als gevolg van het plan de bestaande bebouwing wordt gesloopt, kan zij niet langer gebruik maken van dit pand. Stichting "ARA" kan zich derhalve niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert zij in de eerste plaats aan dat het bestaand legaal gebruik ten onrechte niet overeenkomstig dit gebruik is bestemd, maar onder het overgangsrecht is gebracht. Stichting "ARA" stelt dat ten tijde van de vaststelling van het plan niet vast stond dat het gebruik binnen de planperiode zou worden beëindigd, nu niet zeker is of de rechter een vordering tot huurbeëindiging zal toewijzen.
2.3.1. Niet in geschil is dat het bestaande legale gebruik van Stichting "ARA" onder het overgangsrecht is gebracht. De voorzitter overweegt dat bestaand legaal gebruik in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt. Voor het standpunt van Stichting "ARA" dat aan laatstgenoemde voorwaarde niet kan worden voldaan ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding. Hiertoe is van belang dat, voor zover al sprake is van een huurovereenkomst, de rechter op grond van artikel 7:279, vierde lid, sub d, van het Burgerlijk Wetboek een vordering tot het vaststellen van het tijdstip waarop een opgezegde huurovereenkomst zal eindigen, kan toewijzen indien de verhuurder een krachtens een geldend bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken. Vaststaat dat thans een procedure loopt bij de rechtbank Zutphen teneinde het gebruik te doen beëindigen. Daarnaast acht de voorzitter aannemelijk dat aan voornoemde voorwaarde voor beëindiging van de huurovereenkomst wordt voldaan. Onder die omstandigheden ziet de voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat het plan niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt.
2.4. Stichting "ARA" voert voorts aan dat het plan is vastgesteld in strijd met de gemeentelijke structuurvisie "Kom Winterswijk 2010-2020". Zij stelt onder meer dat de zone langs de Parallelweg is bedoeld voor perifere detailhandel. Volgens haar kan de supermarkt niet als zodanig worden aangemerkt.
2.4.1. De voorzitter ziet op voorhand in hetgeen is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het plan in de hoofdzaak geen stand zal kunnen houden vanwege strijd met de structuurvisie. Hierbij betrekt de voorzitter dat in de structuurvisie is vermeld dat aan de uiteinden van de spoorzone ruimte is voor meer perifere detailhandel. Daargelaten of de supermarkt als zodanig kan worden aangemerkt, is van belang dat niet dwingend is bepaald dat aan de uiteinden van de spoorzone alleen perifere detailhandel kan worden toegestaan. Ook voor wat betreft de overige gestelde strijdigheden acht de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat het plan in strijd is met de structuurvisie.
2.5. Stichting "ARA" betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 41 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). Zij stelt dat ten onrechte nog geen besluit is genomen op grond van dit artikel. Volgens haar is dit thans ook niet meer mogelijk, zodat het plan leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het milieu.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgh, voor zover thans van belang, wordt onder een industrieterrein verstaan: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 40 wordt indien bij de vaststelling van een bestemmingsplan aan gronden een zodanige bestemming wordt gegeven dat daardoor een industrieterrein ontstaat, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone vastgesteld, waarbuiten de geluidsbelasting vanwege dat terrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, kan een krachtens artikel 40 vastgestelde zone uitsluitend worden gewijzigd of opgeheven bij vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan, met dien verstande dat opheffing alleen kan plaatsvinden wanneer de bestemming van het betrokken terrein zodanig is gewijzigd dat het geen industrieterrein meer is.
2.5.2. Ingevolge artikel 1.13 van de planregels wordt onder detailhandel verstaan: het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ter verkoop, verkopen en/of leveren van goederen aan degenen die deze goederen kopen voor gebruik en/of verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van bedrijfs- of beroepsactiviteiten.
Ingevolge artikel 3.1 zijn de voor "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor detailhandelsvestigingen.
2.5.3. Nu het plan blijkens bovenstaande planregels ter plaatse van de gronden met de bestemming "Detailhandel" niet voorziet in een categorie van inrichting die in belangrijke mate hinder kan veroorzaken als bedoeld in artikel 1 van de Wgh, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de gronden met deze bestemming dienen te worden gerekend tot het bestaande industrieterrein ten behoeve waarvan een geluidszone is vastgesteld als bedoeld in artikel 40 van de Wgh. Dat de detailhandelsvestiging deels is gesitueerd in deze geluidszone maakt dit niet anders. Nu de detailhandelsvestiging niet moet worden gerekend tot het industrieterrein, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 41 van de Wgh.
2.6. Stichting "ARA" betwist voorts de uitvoerbaarheid van het plan. Zij stelt dat de bodem in het plangebied ernstig verontreinigd is en dient te worden gesaneerd. Zij betoogt dat het plan niet had mogen worden vastgesteld voordat de provincie een beschikking 'ernst en spoed' had gegeven.
2.6.1. De voorzitter stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. Hieromtrent overweegt de voorzitter dat verschillende onderzoeken zijn gedaan naar de bodemgesteldheid van het plangebied. Naar aanleiding hiervan is een melding gedaan ingevolge het Besluit uniforme saneringen. Ter zitting is komen vast te staan dat deze melding door het bevoegd gezag is geaccepteerd. Onder die omstandigheden, en in aanmerking genomen dat Stichting "ARA" de onderzoeksresultaten niet met feiten en omstandigheden heeft bestreden, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat de raad er niet in redelijkheid van heeft mogen uitgaan dat de bodemgesteldheid niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Daarbij betrekt de voorzitter tot slot dat niet aannemelijk is geworden dat de financiële middelen ontbreken voor bodemsanering.
2.7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012