201112175/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vaassen, gemeente Epe, (hierna: [appellant]) appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 oktober 2011 in zaak nr. 10/105 in het geding tussen:
de vennootschap onder firma [autobedrijf] en haar vennoten [appellant] en [belanghebbende]
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 7 juli 2009 heeft het college [autobedrijf] op straffe van een dwangsom gelast de autohandel op het perceel [locatie] te Vaassen (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 7 januari 2010 heeft het het door [autobedrijf], [appellant] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanpassing van de motivering van de last, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2011, verzonden op 14 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [autobedrijf],[appellant] en [belanghebbende] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Wageningen en het college, vertegenwoordigd door J. Bovendorp en H. Naijen, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 7 januari 2010 geldende bestemmingsplan "Vaassen Zuid en West" rusten op het perceel de bestemmingen "Wonen" en "Tuin".
Ingevolge artikel 27.4 van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag het gebruik van grond dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestond en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge artikel 27.6 is dat niet van toepassing op het gebruik dat reeds met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, in strijd was.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Wanenk" rust op het perceel de bestemming "eengezinshuis in open bebouwing".
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, voor zover thans van belang, van de bij het plan behorende voorschriften is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming en met de daarbij in deze voorschriften gegeven gebruiksbepalingen.
Ingevolge het tweede lid is dat niet van toepassing op het gebruik dat ten tijde van het van kracht worden van het plan bestond, zolang in de aard van het gebruik geen wijziging wordt aangebracht, dan wel deze wijziging een vermindering van de strijdigheid met het plan inhoudt.
2.2. De rechtbank heeft uit artikel 27.4, gelezen in verbinding met artikel 27.6, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Vaassen Zuid en West" afgeleid dat het gebruik van het perceel voor de autohandel mag worden voortgezet, indien en voor zover dat niet met het bestemmingsplan "Wanenk", met inbegrip van de overgangsbepalingen daarvan, in strijd is.
2.3. Niet in geschil is dat het perceel ten tijde van het van kracht worden van dat bestemmingsplan op 19 april 1982 (hierna: de peildatum) ten behoeve van autohandel werd gebruikt en dat dat gebruik sindsdien ononderbroken is voortgezet. Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat nadien intensivering van het gebruik heeft plaatsgevonden die niet door het overgangsrecht wordt beschermd.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in de aard van het gebruik geen wijziging heeft plaatsgevonden, althans de strijdigheid met het voorheen geldende bestemmingsplan is verminderd. Hij stelt daartoe dat op de peildatum autohandel plaatsvond, alsmede reparatie en schadeherstel van auto's, welke laatste activiteiten thans niet meer voor derden wordt verricht, maar slecht bij te verkopen auto's. Voorts heeft de rechtbank volgens hem, door te overwegen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de omvang van de autohandel zodanig is geïntensiveerd, dat een wijziging in de aard van het gebruik is opgetreden, nu hij niet kan aangeven, in welke mate autohandel ten tijde van de peildatum plaatsvond, miskend dat het deze stelling niet nader heeft toegelicht.
2.4.1. Het college heeft voor zijn oordeel dat de autohandel is geïntensiveerd van belang geacht dat deze op de peildatum door de vader van [appellant] werd bedreven en voor hem een nevenactiviteit was, in aanvulling op zijn WAO-uitkering, terwijl de autohandel voor [appellant] de hoofdbron van inkomen vormt. Voorts heeft het in aanmerking genomen dat, anders dan op de peildatum, het gedeelte van het perceel aan de voorzijde van de woning bestraat is en [appellant] daar auto's stalt en hij zijn tweede, aan de Talhoutweg in Vaassen gevestigde, autohandel in 2009 naar het perceel heeft verplaatst. Ter zitting bij de rechtbank heeft het nader toegelicht dat volgens de door [appellant] overgelegde grootboekgegevens van de jaren 2001 tot en met 2005 de autohandel in die jaren van circa 65 auto's in 2001 tot circa 300 auto's in 2005 is toegenomen.
Onder deze op zichzelf niet betwiste omstandigheden heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de autohandel in omvang is toegenomen en daarmee de aard van het gebruik is gewijzigd. Het was aan [appellant] om de omstandigheden die aan zijn beroep op het overgangsrecht ten grondslag liggen, aannemelijk te maken. Hij heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Uit de door hem overgelegde getuigenverklaringen valt slechts af te leiden dat door zijn vader op het perceel auto's werden verkocht, maar niet in welke mate dat gebeurde. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2005 in zaak nr.
200409045/1), kan een veranderde intensiteit van gebruik voorts meebrengen dat de aard ervan is gewijzigd. Anders dan [appellant] betoogt, is in dit verband niet van belang dat de bebouwing en de omvang van het terrein niet zijn gewijzigd. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of het strijdig gebruik is verminderd, doordat er minder autoherstel- en reparatiewerkzaamheden plaatsvinden, faalt evenzeer, nu de last niet op deze activiteiten ziet.
2.5. [appellant] betoogt ook tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden niet in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen, omdat in de nabije omgeving van het perceel veel bedrijvigheid plaatsvindt, het gebruik al sinds 1973 plaatsvindt en hij voor zijn inkomen van het bedrijf afhankelijk is. Tegen overtreding van de voorschriften van een bestemmingsplan mag slechts onder bijzondere omstandigheden niet handhavend worden opgetreden. De aldus gestelde omstandigheden zijn niet zo bijzonder, dat het college in verband daarmee van handhaving behoorde af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012