ECLI:NL:RVS:2012:BW7605

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201102419/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanwijzing gemeentelijk monument door college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 14 januari 2011 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant, wonend te Sittard, had bezwaar gemaakt tegen de aanwijzing van zijn pand als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen, welke aanwijzing op 21 april 2009 was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het college het pand terecht had aangewezen, maar de appellant betwistte dit besluit en stelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan en de redengevende omschrijving niet voldoende gemotiveerd was.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het college inderdaad niet voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de redengevende omschrijving en de adviezen van de monumentencommissie feitelijke onjuistheden bevatten. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 21 april 2009, voor zover het de redengevende omschrijving betreft. Het college had weliswaar het besluit op 22 november 2011 gewijzigd, maar dit voldeed niet aan de bezwaren van de appellant. De Raad concludeerde dat het college onvoldoende had aangetoond dat het pand beschermingswaardig was en dat de aanwijzing als gemeentelijk monument niet gerechtvaardigd was.

De Raad verklaarde het hoger beroep van de appellant gegrond en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivatie bij besluiten tot aanwijzing van gemeentelijke monumenten, en de noodzaak voor een gedegen onderbouwing van dergelijke besluiten.

Uitspraak

201102419/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 januari 2011 in zaak nr. 09/910 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college het pand aan de [locatie] (hierna: het pand) aangewezen tot gemeentelijk monument.
Bij uitspraak van 14 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2011. Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst en het vooronderzoek heropend, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om nadere reacties in te dienen. De zaak is door een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college het besluit van 21 april 2009 gewijzigd.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 30 maart 2012, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door prof. ir. W.H.J. van den Bergh, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Roermond en bijgestaan door H.J. van der Borgh en B.A.J.T. Dukers, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onderdeel a, onder 1, van de Verordening Cultuurhistorie Sittard-Geleen 2008 verstaat deze verordening onder een monument een zaak die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, betekenis voor de wetenschap, archeologische, bouwhistorische, natuurhistorische, historisch landschappelijke of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onderdeel d, verstaat deze verordening onder gemeentelijk monument een onroerend monument, als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1, dat overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk 4 van deze verordening als zodanig is aangewezen.
Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een object aanwijzen tot beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het derde lid vraagt het college voordat het tot aanwijzing overgaat, advies aan de monumentencommissie.
Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, kan het college de aanwijzing ambtshalve of op aanvraag van een belanghebbende wijzigen. Op de wijziging van de aanwijzing is de aanwijsprocedure als bedoeld in artikel 4.1, 5.1, 6.1, 7.1 of 8.1 alsmede artikel 4.2, 5.2, 6.2, 7.2 of 8.2 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid blijft, indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, de overeenkomstige toepassing van het tweede lid (lees: het eerste lid) van dit artikel achterwege, en beslist het college binnen een termijn van 4 weken na ontvangst van de aanvraag.
2.2. [appellant] is mede-eigenaar van het pand. Bij brief van 19 juni 2008 heeft het college [appellant] het ontwerpbesluit van 10 juni 2008 tot aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument toegestuurd. Het ontwerpbesluit heeft van 25 juni 2008 tot 31 augustus 2008 ter inzage gelegen. [appellant] heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt om over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren te brengen.
Bij het besluit van 21 april 2009 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de tegen het ontwerpbesluit ingediende zienswijzen geen aanleiding geven om af te zien van het voornemen tot aanwijzing. Het college heeft bij dit besluit, onder verwijzing naar onder meer een redengevende omschrijving van het pand en adviezen van de monumentencommissie van 13 mei 2008 en 19 februari 2009, het pand aangewezen tot gemeentelijk monument.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het pand heeft kunnen aanwijzen tot gemeentelijk monument.
2.4. [appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 21 april 2009 onvoldoende heeft gemotiveerd en aan dit besluit onvoldoende onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Volgens hem bevatten de redengevende omschrijving en de adviezen van de monumentencommissie feitelijke onjuistheden.
2.4.1. Dit betoog slaagt. In het advies van 13 mei 2008 heeft de monumentencommissie zich op het standpunt gesteld dat de commissie zich een goed beeld heeft kunnen vormen van de 231 objecten, vermeld op de lijst met potentiële monumenten, waaronder het pand, op grond waarvan de monumentencommissie positief adviseert ten aanzien van het voornemen om die objecten aan te wijzen tot gemeentelijk monument. Dit advies is derhalve niet toegespitst op dit pand. Het advies van 19 februari 2009 is zeer summier. Een nadere toelichting op de conclusies van de monumentencommissie, dat het pand door een voorname persoonlijkheid is gebouwd en bewoond, dat de architectonische gaafheid bewaard is gebleven en dat de hardstenen deur- en raamomlijstingen op het pand een duidelijke exponent zijn van de in de hele Maasregio toegepaste cultuur, ontbreekt. Mede gezien het betoog van [appellant], onder verwijzing naar de door hem ingebrachte deskundigenrapportage van C. Eggen van 28 juni 2011, dat het pand niet bijzonder is, dat het geen voorbeeld is van de in de hele maasregio toegepaste cultuur en dat de architectonische gaafheid niet bewaard is gebleven, kan een nadere toelichting niet worden gemist. Daarbij komt dat het pand in de redengevende omschrijving is aangemerkt als een voornaam pand uit de uit de Empire-periode, maar dat ook hier een nadere toelichting ontbreekt. Het college heeft voorts de smeedijzeren sierankers in de voorgevel als bijzonder onderdeel opgenomen in de redengevende omschrijving, terwijl is gebleken dat deze niet van smeedijzer maar van roestvrij staal zijn. Bovendien is ten onrechte vermeld dat het stucwerk authentiek is, terwijl is gebleken dat het smeedijzeren hekwerk is aangebracht in de eerste helft van de twintigste eeuw en dat het stucwerk niet authentiek is.
Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het college het besluit van 21 april 2009 onvoldoende heeft gemotiveerd en dat aan dit besluit onvoldoende zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit dient wegens strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd, voor zover het de redengevende omschrijving betreft.
2.6. Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college het besluit van 21 april 2009 gewijzigd, waarbij het college de redengevende omschrijving heeft aangepast en de aanwijzing van het pand tot gemeentelijk monument in stand heeft gelaten.
Aangezien met het besluit van 22 november 2011 niet aan de bezwaren van [appellant] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellant], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7. Het college heeft aan het besluit van 22 november 2011 een rapportage van Buro 4 van 7 oktober 2011 ten grondslag gelegd. Deze rapportage is ondertekend door Van der Borgh en door Dukers. In deze rapportage verwijst Buro 4 naar een advies, verzonden bij email van 6 oktober 2011 van prof. dr. D.J. de Vries, senior specialist bouwhistorie, in dienst van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
2.8. [appellant] betoogt, dat het college, ook na wijziging van de redengevende omschrijving, bij het besluit van 22 november 2011 ten onrechte de aanwijzing van het pand als monument heeft gehandhaafd. [appellant] voert daartoe, onder verwijzing naar de door hem overgelegde deskundigenrapportages van Eggen, ing. W.H.A. Diederen, Van den Bergh en R. Nulens aan, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het pand beschermingswaardig is. Volgens [appellant] is het pand niet bijzonder. Het college kon niet afgaan op de rapportage van Buro 4, aangezien ook deze rapportage feitelijke onjuistheden bevat. Daarbij komt, volgens [appellant], dat Van der Borgh geen onafhankelijk deskundige is.
Van der Borgh werkt als ambtenaar in dienst van de gemeente en opereert derhalve niet als onafhankelijk deskundige. Het college kon daarbij evenmin afgaan op het advies van De Vries, omdat deze feitelijke onjuistheden bevat en omdat De Vries voorbij gaat aan belangrijke details wat betreft de authenticiteit van de natuurstenen omlijstingen. Volgens [appellant] blijkt uit de rapportage van Van den Bergh dat de waardestelling in de redengevende omschrijving onjuist is, nu de typering van het pand incorrect is en de grandeur wordt overdreven. De redengevende omschrijving bevat feitelijke onjuistheden. De bewoning door [persoon A] is niet aangetoond en [persoon B] heeft in een andere periode in het pand gewoond. De beschrijving van de voorgevel is incorrect, omdat het balkon dateert uit de negentiende eeuw en het smeedijzeren hekwerk en de houten railing uit de eerste helft van de twintigste eeuw dateren. De beschrijving van de achtergevel is eveneens onjuist. Het college heeft het natuursteen ten onrechte aangemerkt als bijzonder onderdeel, aldus [appellant].
2.8.1. De betrokkenheid van Van der Borgh bij de totstandkoming van zowel de besluiten van 21 april 2009 en 22 november 2011 als de advisering over de monumentwaardigheid van het pand, laat onverlet dat aan het besluit van 22 november 2011 ook het door De Vries gegeven advies van 6 oktober 2011 ten grondslag ligt. Bezien moet worden of het besluit van 22 november 2011 met de aangepaste redengevende omschrijving, gelet op het advies van 6 oktober 2011, in stand kan blijven. In zijn advies concludeert De Vries dat: "de architectonische waarden van het pand zijn gelegen in de enigszins gewijzigde voorgevel en de goeddeels authentieke achtergevel uit de late 18e eeuw of circa 1800 die beide in de late 19e eeuw opgehoogd zijn. De vensteromlijstingen en de ingangspartij van de voorgevel zijn mogelijk herplaatst en aangepast, maar het geheel voegt zich harmonieus in het straatbeeld. De toepassing van hardstenen vensteromlijstingen, de dubbele ingangsdeuren en het toegevoegde balkon uit de twintigste eeuw sluiten aan bij de opzet van deftige woonhuisarchitectuur in Limburg. Het snijwerk van de middenstijl in het bovenlicht is uniek en verdient nadere uitleg." De Vries heeft, voorafgaand aan zijn advies, het pand bestudeerd en de bevindingen daarvan neergelegd in het advies. Voorts heeft hij inzichtelijk gemaakt waarop hij zijn conclusie heeft gebaseerd. Dat dit advies feitelijke onjuistheden bevat, zoals door [appellant] is aangevoerd, maakt niet dat het college niet mocht afgaan op zijn bevindingen, omdat deze deels zien op het interieur en De Vries concludeert dat niet het interieur, maar het exterieur beschermingswaardig is en omdat deze voor het overige van ondergeschikt belang zijn en niet afdoen aan de conclusie van De Vries.
Dat De Vries aan de constatering, dat de hardstenen vensteromlijstingen grotendeels zijn weggestuct en gedeeltelijk niet authentiek zijn, niet de door [appellant] gewenste conclusie verbindt dat deze elementen niet beschermingswaardig zijn, maakt evenmin dat het college het advies van De Vries niet ten grondslag mocht leggen aan zijn besluit. De Vries heeft geconstateerd dat de toepassing van hardstenen vensteromlijstingen aansluit bij de opzet van deftige woonhuisarchitectuur. Het college heeft ter zitting genoegzaam nader toegelicht dat ook ingeval de hardstenen vensteromlijstingen zijn weggestuct of zijn vervangen, deze hun monumentale waarde behouden, omdat dit aangeeft dat een pand een ontwikkeling doormaakt en hiermee is beoogd om het pand een voorname uitstraling te geven, zodat de hardstenen vensteromlijstingen van bouwhistorische betekenis zijn.
2.8.2. Het college heeft, naar aanleiding van het verrichte onderzoek, in de redengevende omschrijving de beschrijving van de historie van het pand, van de achter- en zijgevel van het pand en het interieur van het pand volledig herzien. Het college heeft de beschrijving van de voorgevel op onderdelen aangepast en thans als bijzonder onderdeel de smeedijzeren muurankers (krulankers) op de zijgevels opgenomen. Het college is daarmee op een aantal punten tegemoetgekomen aan de kritiek van [appellant], vervat in zijn zienswijze tegen het voornemen tot aanwijzing.
Uit de redengevende omschrijving blijkt dat het pand als een voornaam pand kan worden aangemerkt. In de waardestelling staat beschreven dat het college het pand van belang acht vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap en cultuurhistorische waarde. Als bijzondere elementen zijn de natuursteenelementen, de smeedijzeren muurankers (krulankers) op de zijgevels, het geprofileerde stucwerk in de voorgevel en de voordeur met bovenlicht en het later aangebrachte balkonhek.
Hieruit en uit de nadere toelichting van het college ter zitting en het advies van De Vries volgt, dat het college het pand beschermingswaardig acht, omdat het een voornaam pand is vanwege de bijzondere onderdelen, de uitstraling en ligging van het pand en de bouwkundige architectuur. Ter zitting heeft het college voorts toegelicht dat de natuurstenen elementen, de smeedijzeren muurankers op de zijgevels, het geprofileerde stucwerk in de voorgevel en het voordeur met bovenlicht en balkonhek, hoewel delen daarvan later zijn aangebracht, als bijzonder worden aangemerkt, omdat zij de grandeur van het pand versterken en de bouwhistorie van het pand weergeven. Dat [appellant], onder verwijzing naar de deskundigenrapportages van Eggen en Van den Bergh, van inzicht verschilt met het college over de grandeur van het pand en de typering van de bijzondere onderdelen, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het college niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat het pand moet worden aangewezen vanwege de in de redengevende omschrijving aangegeven waarden.
Voorts heeft het college weliswaar niet aangetoond dat het pand is bewoond door [persoon A] en dat [persoon B] het pand in een andere periode heeft bewoond, maar nu [appellant] niet heeft betwist dat [persoon B] het pand heeft bewoond en dat hij een voorname persoonlijkheid was, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het pand is bewoond door een voorname persoonlijkheid en daaraan cultuurhistorische waarde ontleent. Nu voorts het pand hoofdzakelijk is aangewezen vanwege zijn uiterlijke verschijning en niet vanwege het interieur, is de datering van het keldergewelf van ondergeschikt belang.
2.8.3. Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt dat het college zijn belang onvoldoende heeft meegewogen bij het besluit tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument.
[appellant] voert daartoe aan dat uit de deskundigenrapportage van Diederen volgt, dat de natuurstenen elementen, die door het college als bijzonder onderdeel zijn aangemerkt, van slechte kwaliteit zijn. Een subsidie voor het herstellen van deze elementen kan niet worden verkregen, nu het door de gemeente daarvoor gereserveerde budget op is. Daar komt bij, dat het college niet reageert op zijn voorstel over het realiseren van een andere historisch verantwoorde toegang.
[appellant] voert verder aan, dat het college ter bescherming van het exterieur van het object had kunnen volstaan met een aanwijzing als beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1998.
[appellant] voert ten slotte aan, dat geen van de omliggende panden is aangewezen als gemeentelijk monument.
2.9.1. Bij sloop of verandering van een pand in een beschermd stadsgezicht, is, anders dan bij een beschermd gemeentelijk monument, geen monumentenvergunning krachtens de Monumentenverordening is vereist, zodat de aanwijzing van het gebied tot beschermd stadsgezicht als bedoeld in de Monumentenwet 1998 een minder verregaande bescherming biedt dan de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument op grond van de Verordening.
Niet is gebleken dat de gevolgen van de aanwijzing voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot de met die aanwijzing gediende belangen. Daarbij is van belang dat het college een groot gewicht kon toekennen aan het algemeen belang bij het behoud van het pand. Dat de natuurstenen elementen van slechte kwaliteit zijn, en dat een subsidie voor het herstellen van de natuurstenen elementen niet kan worden verkregen, maakt niet dat het college om die reden moest afzien van de aanwijzing. Daarbij is van belang dat het college ter zitting zich op het standpunt heeft gesteld dat het verlenen van een monumentenvergunning voor het stuccen van de natuurstenen elementen past bij het historisch tijdsbeeld en dat het college bereid is om nader met [appellant] in overleg te treden over het realiseren van een door [appellant] gewenste historisch verantwoorde toegang.
Het college heeft in redelijkheid het algemene belang dat is gediend bij het aanwijzen van het object als gemeentelijk monument kunnen laten prevaleren boven de belangen van [appellant].
Het betoog faalt.
2.10. Het beroep gericht tegen het besluit van 22 november 2011 is ongegrond.
2.11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 januari 2011 in zaak nr. 09/910;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen van 21 april 2009, voor zover het de redengevende omschrijving betreft;
IV. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 22 november 2011 ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.168,74 (zegge: elfhonderdachtenzestig euro en vierenzeventig cent);
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 377,00 (zegge: driehonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012
362-680.