ECLI:NL:RVS:2012:BW7615

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113038/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het CBR om psychologisch onderzoek te vorderen bij rijgeschiktheid

In deze zaak staat ter beoordeling of het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) bevoegd was om een psychologisch onderzoek te vorderen van een aanvrager van een rijbewijs. De aanvrager, hier aangeduid als [wederpartij], had eerder een positieve beoordeling ontvangen van neuroloog P. Blijham, die haar geschikt achtte voor het besturen van motorrijtuigen. Echter, het CBR baseerde zijn verzoek om een psychologisch onderzoek op een rapport dat een medische voorgeschiedenis van auto-intoxicatie en depressieve klachten vermeldde. Dit leidde tot de vraag of het CBR, gezien de omstandigheden, gerechtigd was om aanvullende psychologische evaluatie te eisen.

De Raad van State oordeelde dat het CBR inderdaad bevoegd was om een psychologisch onderzoek te vorderen, ondanks het positieve advies van de neuroloog. De Raad benadrukte het belang van verkeersveiligheid en stelde dat het CBR op basis van de medische voorgeschiedenis van de aanvrager voldoende redenen had om aan te nemen dat er twijfels bestonden over haar geschiktheid. De voorzieningenrechter had ten onrechte geoordeeld dat het CBR niet bevoegd was om deze stap te zetten, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch.

De uitspraak bevestigt dat het CBR, in het kader van de verkeersveiligheid, de bevoegdheid heeft om aanvullende onderzoeken te eisen wanneer er twijfels zijn over de psychische gesteldheid van een aanvrager. Dit is van belang voor de bescherming van de verkeersveiligheid en het waarborgen van de geschiktheid van bestuurders van motorrijtuigen.

Uitspraak

201113038/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 november 2011 in zaken nrs. 11/3085 en 11/3615 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Eindhoven,
en
het CBR.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [wederpartij] een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en B bij E.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het CBR het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit en het besluit van 26 juli 2011 vernietigd en bepaald dat het CBR opnieuw dient te beslissen op de aanvraag van [wederpartij] met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 december 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
[wederpartij] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 16 december 2011 heeft het CBR opnieuw beslist op de door [wederpartij] ingediende bezwaren tegen het besluit van 26 juli 2011.
Bij brief van 3 januari 2012 heeft [wederpartij] gronden aangevoerd tegen het besluit van 16 december 2011.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.C.A. van den Hil-van Vliet en mr. J. van den Berg, beiden werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 97, eerste lid, eerste volzin, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag, alsmede op de in dit hoofdstuk vastgestelde wijze, en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, eerste volzin, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, wijst het CBR een of meer artsen aan en geeft het van die aanwijzing kennis aan de aanvrager en aan de aangewezen arts of artsen.
Ingevolge het zesde lid vervalt een op grond van artikel 103 genomen besluit van het CBR met ingang van het tijdstip waarop de aanvrager het CBR heeft verzocht om een keuring of een herkeuring als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in deze regeling verstaan onder groep I: rijbewijzen van de categorieën A, B en B+E.
Ingevolge artikel 2 worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage (hierna: de bijlage).
In die bijlage is in paragraaf 8.1 vermeld dat de in hoofdstuk 8 beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie van een voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziektebeloop (de betrokkene zal bij voorkeur minstens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel goedgekeurd worden. Is of was een reversibele organische stoornis niet in het geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
In paragraaf 8.3 is vermeld dat personen met een unipolaire of bipolaire stoornis, die therapeutisch goed zijn ingesteld (regelmatige controle, recidiefvrije periode van minstens één jaar) en een redelijk ziekte-inzicht hebben, in beginsel niet ongeschikt hoeven te zijn. Wel is een specialistisch rapport vereist. Mensen met regelmatig terugkerende manische episoden zijn in het algemeen ongeschikt voor het rijbewijs. Hetzelfde geldt voor mensen met een geregeld optredende depressie IEZ. Ook mensen die voor hun aandoening hoge doses sederende psychofarmaca nodig hebben, zijn ongeschikt voor deelname aan het gemotoriseerde verkeer, aldus deze paragraaf.
2.2. Naar aanleiding van de door haar ingediende Eigen Verklaring is [wederpartij] op 14 januari 2011 gekeurd door neuroloog P. Blijham, omdat zij wordt behandeld voor Multiple Sclerose. Hij heeft haar geschikt geacht voor rijbewijzen van groep I voor een periode van 5 jaar. Het CBR heeft hierna een rijtest gevorderd vanwege een vermoeden van met de rijgeschiktheid interfererende functiestoornissen. Het CBR heeft bij besluit van 29 juni 2011 geweigerd een verklaring van geschiktheid aan [wederpartij] af te geven, omdat zij de door het CBR gevorderde rijtest met onvoldoende resultaat had afgelegd en zij had afgezien van de door het CBR geboden mogelijkheid een tweede rijtest af te leggen. Hierna heeft [wederpartij] een verzoek om herkeuring ingediend. Op grond van artikel 104, zesde lid, van het Reglement is daarmee het besluit van 29 juni 2011 komen te vervallen. Naar aanleiding van het verzoek om herkeuring van [wederpartij] heeft het CBR haar opnieuw verwezen naar een keuring door een neuroloog. Het CBR heeft haar ditmaal ook verwezen naar een keuring door een psychiater.
2.3. Bij het besluit van 26 juli 2011 heeft het CBR afgifte van een verklaring van geschiktheid geweigerd, omdat [wederpartij] geen medewerking aan een onderzoek door een psychiater heeft verleend en daarom niet beoordeeld kan worden of zij aan de eisen van geschiktheid voldoet. Het CBR heeft in het besluit op bezwaar van 18 oktober 2011 het standpunt ingenomen dat [wederpartij] terecht is verwezen naar een psychiatrisch onderzoek, omdat onduidelijkheid over haar psychische toestand bestaat, gelet op de vermelding in het rapport van 17 januari 2011 van neuroloog Blijham dat de medische voorgeschiedenis van [wederpartij] een auto-intoxicatie, waarvoor opname in 2009, depressieve klachten, met gebruik van het antidepressivum Mirtazapine, en slaapproblemen vermeldt.
2.4. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 18 oktober 2011 vernietigd, omdat naar zijn oordeel in dat besluit de motivering ontbreekt waarom het CBR is voorbijgegaan aan de medische verklaring van neuroloog Blijham dat [wederpartij] voldoet aan de eisen van geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. De voorzieningenrechter acht te meer sprake van een motiveringsgebrek, omdat het CBR in het besluit van 18 oktober 2011 uitdrukkelijk heeft overwogen dat in dit geval de besluitvorming is gebaseerd op het deskundigenadvies, dat op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en bij de totstandkoming waarvan alle voor de beoordeling relevante omstandigheden zijn meegenomen. Ook is volgens het besluit van 18 oktober 2011 niet gebleken dat het deskundigenadvies van Blijham inhoudelijk niet concludent zou zijn, aldus de voorzieningenrechter. Hij wijst er daarbij voorts op dat niet alleen neuroloog Blijham, maar ook de onafhankelijke neuroloog P.L.I. Dellemijn in het kader van de herkeuringsprocedure tot de conclusie is gekomen dat [wederpartij] geschikt kan worden geacht voor vijf jaren en dat die conclusie door haar behandelend neuroloog L.R. Canta wordt ondersteund.
2.5. Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, ondanks het advies van neuroloog Blijham om [wederpartij] geschikt te achten voor vijf jaren, de bevoegdheid bestond om een aanvullend psychiatrisch onderzoek te vorderen. Gelet op de in het rapport van Blijham vermelde medische voorgeschiedenis van [wederpartij] bestaat immers onduidelijkheid over haar psychische toestand en daarmee een vermoeden van ongeschiktheid, aldus het CBR. Het CBR stelt zich op het standpunt dat [wederpartij] op juiste gronden is verwezen naar een keuring bij een psychiater.
2.5.1. In hoger beroep staat ter beoordeling of het CBR een onderzoek door een psychiater mocht vorderen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het besluit van 29 juni 2011 niet ter beoordeling voorligt, [wederpartij] geen nieuwe rijtest is opgelegd en de uitslag van de eerder opgelegde rijtest niet aan het besluit van 26 juli 2011 ten grondslag is gelegd.
2.5.2. Naar aanleiding van het rapport van Blijham heeft het CBR een onderzoek door een psychiater aangewezen geacht op basis van paragraaf 8.3 van de bijlage. In dat rapport wordt een medische voorgeschiedenis van auto-intoxicatie vermeld, waarvoor [wederpartij] in 2009 is opgenomen. Voorts vermeldt het rapport depressieve klachten, met gebruik van het antidepressivum Mirtazapine, en slaapproblemen. Daarmee beschikte het CBR over gegevens die het vermoeden rechtvaardigden dat [wederpartij] niet voldeed aan de in de Regeling gestelde eisen ten aanzien van het psychisch functioneren. Weliswaar heeft Blijham ten aanzien van [wederpartij] een positief advies uitgebracht, inhoudend "geschikt voor 5 jaar voor rijbewijzen van groep I", maar dat laat onverlet dat het CBR, gezien artikel 101, eerste lid, aanhef en onder b, van het Reglement, bevoegd is ook de psychische gesteldheid van [wederpartij] te laten onderzoeken. Het CBR was dan ook bevoegd om krachtens voornoemde bepaling, gelezen in verbinding met artikel 2 van de Regeling en de paragrafen 8.1 en 8.3 van de bijlage, te vorderen dat [wederpartij] zich zou onderwerpen aan een onderzoek door een psychiater. Dat het CBR eerder naar aanleiding van het rapport van Blijham geen onderzoek door een psychiater heeft gevorderd, doet aan die bevoegdheid niet af. Daarbij neemt de Afdeling het belang van de verkeersveiligheid in aanmerking en voorts dat uit het besluit van 29 juni 2011, dat was gebaseerd op de met onvoldoende resultaat afgelegde rijtest, niet kan worden afgeleid dat het CBR zich destijds op het standpunt heeft gesteld dat op basis van voormelde gegevens geen aanleiding bestond een onderzoek door een psychiater te vorderen.
De voorzieningenrechter heeft ten onrechte niet onderkend dat het CBR bevoegd was [wederpartij] te verwijzen naar een psychiater en dat niet kan worden gesteld dat het CBR van die bevoegdheid, in het bijzonder gelet op het zwaarwegende belang van de verkeersveiligheid, geen gebruik heeft mogen maken.
Het betoog slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Het betoog van het CBR dat voor vernietiging van het besluit van 26 juli 2011 door de voorzieningenrechter geen plaats was, omdat artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) daarin niet voorziet, behoeft derhalve geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond verklaren.
2.7. Het besluit van 16 december 2011 wordt ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, tweede lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van het geding. Reeds gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal de Afdeling het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 november 2011 in zaken nrs. 11/3085 en 11/3615, behoudens voor zover daarbij is beslist het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 16 december 2011, kenmerk 76784312 JB, gegrond;
V. vernietigt dat besluit.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012
176-597.