201107519/1/R4.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Delft,
2. [appellant sub 2], wonend te Delft,
3. de vereniging Vereniging van Eigenaars EcoDUS (hierna: de Vve), gevestigd te Delft,
de raad van de gemeente Delft,
verweerder.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Noordwest, deelgebied 3" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, en de Vve bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Vve heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E.W. Kesler, advocaat te Den Haag, [appellant sub 2], de Vve, vertegenwoordigd door haar [voorzitter], bijgestaan door mr. E.J.M.J.J. Houben, advocaat te Arnhem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen en ir. A. Hoogenboom, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor een gedeelte van de wijk Hof van Delft en Voordijkshoorn. Hierbij is uitgegaan van de bestemmingen in de voorheen geldende bestemmingsplannen. De regeling die het plan biedt is met betrekking tot de reeds voorkomende functies en activiteiten conserverend van karakter.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de gewijzigde vaststelling van het plan, voor zover daarbij de bestemming van zijn gronden aan de [locatie 1] en [locatie 2] is gewijzigd van "Wonen" met de aanduiding "garage" naar "Gemengd" met de aanduidingen "kantoor", "bedrijf", "garage", "detailhandel uitgesloten" en "wonen uitgesloten". [appellant sub 1] stelt dat het plan in zoverre in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, aangezien met de bestemming in het ontwerpplan een concrete toezegging is gedaan dat het vastgestelde plan zou voorzien in een woonbestemming. In dit verband is tevens van belang dat hem in reactie op zijn principeverzoek een woon-werkunit ter plaatse mogelijk te maken, is medegedeeld dat zijn perceel in het ontwerpplan de bestemming "Wonen" en de aanduiding "garage" heeft. [appellant sub 1] wenst de bestemming "Wonen" met de aanduiding "garage" en stelt dat hij planschade lijdt als gevolg van de gewijzigde vaststelling van het plan in zoverre.
2.2.1. De raad stelt dat de percelen in het vorige plan de bestemming "Kleine bedrijven, winkels en garages" hadden. Gelet op het huidige gebruik als kantoor en garage is in het ontwerpplan getracht een passende bestemming te bieden door middel van de bestemming "Wonen" en de aanduiding "garage". Naar aanleiding van de zienswijze is evenwel geconstateerd dat het nimmer de bedoeling is geweest om ter plaatse een woonfunctie toe te staan, gelet op de afwijkende ligging van de percelen ten opzichte van de bestaande woonbebouwing. Gelet daarop is bij de vaststelling van het plan gekozen voor een gemengde bestemming waarbij wonen is uitgesloten. De raad betreurt dat de in het ontwerpplan opgenomen bestemming de indruk heeft gewekt dat ter plaatse een woonfunctie zou worden toegestaan en stelt dat in het vastgestelde plan de bestaande situatie alsnog op juiste wijze is bestemd.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat aan een ontwerpplan geen verwachtingen kunnen worden ontleend dat de raad bij de vaststelling van het plan in dezelfde mogelijkheid zal voorzien. De raad kan, onder andere naar aanleiding van ingediende zienswijzen, besluiten het plan in afwijking van het ontwerp vast te stellen. De raad heeft het bestemmingsplan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat hij vanuit het pand op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] een verkeersschool exploiteert. Gelet op het bestaande gebruik en de ligging van het perceel ten opzichte van de bestaande woonbebouwing heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonbestemming voor dit perceel niet wenselijk is. Dat het perceel is gelegen in een woonomgeving doet daar niet aan af. Nu bij de vaststelling van het plan de bestaande situatie als zodanig is bestemd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1] onevenredig in zijn belangen is geschaad als gevolg van de gewijzigde vaststelling van het plan in zoverre. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de door [appellant sub 1] overgelegde taxatierapporten niet blijkt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het niet handhaven van de woonbestemming bij de vaststelling van het plan. Gelet daarop bestaat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van het perceel betreft, geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die zijn gemoeid met het als zodanig bestemmen van de bestaande situatie.
2.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] uit twijfels bij de objectiviteit van de raad bij het vaststellen van het plan. De aanleiding van het plan is volgens [appellant sub 2] niet, zoals de raad heeft gesteld, gelegen in de wens verouderde plannen te actualiseren maar in de wens lichtmasten te realiseren rondom het kunstgrasveld vanwege een aan de eigenaar van de gronden, het Stanislascollege, reeds verstrekte subsidie voor de aanleg en inrichting van het kunstgrasveld onder de voorwaarde dat ook lichtmasten worden gerealiseerd om dit veld zo intensief mogelijk te kunnen gebruiken.
2.4.1. De raad stelt dat een beperkt deel van de aan het Stanislascollege verleende subsidie is geoormerkt als bijdrage voor een kunstgrasveld dat door verschillende partijen kan worden gebruikt. Uit het besluit waarbij die subsidie is verleend, volgt volgens de raad niet dat de subsidie in zoverre niet kan worden vastgesteld in het geval de lichtmasten niet worden geplaatst.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening toekennen van bestemmingen en geven van regels. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zijn taak in strijd met artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld. Aan de wens om lichtmasten te realiseren rondom het kunstgrasveld om dit veld zo intensief mogelijk te kunnen gebruiken, kan ruimtelijke relevantie niet worden ontzegd. De omstandigheid dat in dat kader een subsidie is verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel, mede gelet op hetgeen de raad daaromtrent heeft gesteld. Het betoog faalt.
2.5. [appellant sub 2] vreest lichthinder vanwege de lichtmasten die rondom het naast zijn woning gelegen kunstgrasveld zijn voorzien. Zijn woning is volgens hem bij de beoordeling van de lichthinder ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.5.1. De gronden waarop het sportveld is gelegen hebben de bestemming "Sport". Een deel van het perceel, daar waar het kunstgrasveld is, heeft de functieaanduiding "specifieke vormen van sport - lichtmasten" gekregen. Deze gronden liggen op een afstand van ongeveer 25 meter van de woning van [appellant sub 2].
Ingevolge artikellid 10.1, onder a, van de planregels zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor sportvoorzieningen.
Ingevolge lid 10.2.2, onder d, zijn in afwijking van artikel 23 (algemene bouwregels) ter plaatse van de aanduiding "specifieke vormen van sport - lichtmasten" lichtmasten toegestaan met een maximale bouwhoogte van 15 m.
2.5.2. Aan het plan is ten grondslag gelegd het rapport "Lichthinderonderzoek omgeving hockeyveld te Delft" van 8 juni 2010, opgesteld door Oostendorp Nederland B.V. In dat rapport staat dat de voorziene lichtmasten ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] niet zullen leiden tot overschrijding van de in de richtlijn "Terreinverlichting" uit 2003 van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde gestelde normen. In het rapport staat verder dat het een theoretische beoordeling betreft waarbij geen rekening kan worden gehouden met plaatselijke factoren die van invloed kunnen zijn op de lichtbelasting, zodat het gewenst is dat na plaatsing van de lichtmasten een meting van de lichtsterkte en -niveaus plaatsvindt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de lichtmasten inmiddels zijn opgericht, maar wegens een technisch probleem nog niet zijn aangesloten op een stroomvoorziening. Zodra de lichtmasten zijn aangesloten zal een praktijkmeting plaatsvinden zoals omschreven in het rapport, zodat, indien nodig, in samenspraak met [appellant sub 2] aanvullende maatregelen aan de lichtmasten of anderszins kunnen worden getroffen, aldus de raad.
2.5.3. Anders dan [appellant sub 2] meent, is zijn woning bij het lichtonderzoek betrokken dat aan het plan ten grondslag is gelegd. Dat de woning van [appellant sub 2] in een eerder lichtonderzoek niet is meegenomen, doet daar niet aan af. [appellant sub 2] heeft gesteld grote vraagtekens te plaatsen bij de theoretische berekeningen van het lichtonderzoek, maar heeft de uitgangspunten van het rapport niet gemotiveerd bestreden. Gelet daarop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat aan het rapport zodanige gebreken kleven dat de raad niet heeft mogen uitgaan van de juistheid van dat rapport en het niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad op basis van dit rapport heeft mogen concluderen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] geen sprake zal zijn van ontoelaatbare lichthinder. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de raad heeft toegezegd om, zodra de masten zijn aangesloten, een praktijkmeting te laten plaatsvinden en zo nodig aanvullende maatregelen te zullen treffen. Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 2] stelt dat de sportvelden nabij zijn woning in het verleden door het Stanislascollege werden gebruikt voor lessen lichamelijke opvoeding. Sinds enige tijd worden de sportvelden verhuurd aan de hockeyvereniging, waardoor het gebruik van de sportvelden is geïntensiveerd en de geluidoverlast is toegenomen. [appellant sub 2] vreest dat de geluidoverlast verder zal toenemen na plaatsing van de lichtmasten rond het kunstgrasveld, nu het kunstgrasveld daardoor immers ook in de avonduren kan worden gebruikt. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat ten onrechte niet de afstand van 50 meter is aangehouden die in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure) wordt aanbevolen als afstand tussen een veldcomplex met verlichting en gevoelige bestemmingen zoals woningen.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat, ook al blijkt uit het akoestisch onderzoek dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] met betrekking tot het maximale geluidniveau niet wordt voldaan aan de streefwaarde van 70 dB(A). Hiertoe heeft de raad aangevoerd dat het geluid niet continu is en verspreid over het veld zal plaatsvinden. Bovendien is naar aanleiding van het onderzoek een aantal maatregelen getroffen om de geluidbelasting te beperken. Zo zijn de kantplanken voorzien van rubber, zijn de goals geluidabsorberend uitgevoerd en is het terrein zo ingericht dat toeschouwers niet rond het veld kunnen lopen. Voorts voorzag het vorige bestemmingsplan "Partiële herziening uitbreidingsplan Kuyperweg" (hierna: het vorige plan) van 27 oktober 1977 reeds in de bestemming "Sportterreinen" voor de desbetreffende gronden en in het ter plaatse oprichten van bouwwerken, waaronder lichtmasten, van 6 meter hoogte. Het voorliggende plan maakt geen nieuwe activiteiten mogelijk ten opzichte van het vorige plan, aldus de raad.
2.6.2. Ten behoeve van het plan is in opdracht van de raad door Cauberg-Huygen Raadgevend Ingenieurs B.V. onderzoek gedaan naar de geluidbelasting op de omliggende woningen, waaronder de woning van [appellant sub 2]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek hockeyveld Stanislascollege te Delft" van 24 december 2010. In het rapport staat dat het optredend langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het sportgeluid inclusief stemgeluid, ten hoogste 45 dB(A) etmaalwaarde bedraagt. Wat betreft het maximaal geluidniveau is ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] een piekgeluid in de avondperiode van 70,4 dB(A) gemeten vanwege het schreeuwen van spelers en het tegen elkaar slaan van hockeysticks.
2.6.3. De Afdeling stelt vast dat het huidige gebruik van de sportvelden, waaronder het kunstgrasveld, door de hockeyvereniging reeds mogelijk was op grond van het vorige plan. Voorts voorzag het vorige plan in de mogelijkheid lichtmasten op te richten met een maximale hoogte van 6 meter. Vast staat dat onder het vorige plan nimmer lichtmasten zijn opgericht. Met de raad stelt de Afdeling voorts vast dat in de zomerperiode het gebruik van de sportvelden in de avonduren ook zonder lichtmasten mogelijk is. De bestaande situatie en de mogelijkheden van het vorige plan in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan ten opzichte van de mogelijkheden van het vorige plan slechts beperkte extra hinder tot gevolg zal hebben. Gezien de resultaten van het akoestisch onderzoek en in aanmerking genomen de door de raad getroffen maatregelen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder ter hoogte van de woning van [appellant sub 2].
2.7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.8. De Vve kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Gemengd" en de aanduiding "horeca" dat voorziet in een restaurant op de begane grond van het appartementencomplex Ecodus. Zij betoogt dat het plandeel voorziet in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden, terwijl reeds geruime tijd geluidoverlast wordt ondervonden vanwege het restaurant. Voorts stelt zij dat de horeca ten onrechte niet is beperkt tot daghoreca, nu in de plantoelichting staat dat de bestaande horeca in het gebied dient te worden gehandhaafd met een nadruk op daghoreca in verband met de winkelvoorzieningen. De Vve stelt tevens dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met de verkeersaantrekkende werking van het restaurant en de gevolgen daarvan voor de parkeerdruk.
2.8.1. De raad stelt dat op 8 juli 1992 vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor een woongebouw met een ruimte met horecavoorzieningen. In het plan is de bestaande, legale situatie als zodanig bestemd, nu ter plaatse van de aanduiding "horeca" horeca in de milieucategorieën 1 en 2 is toegestaan. Het plandeel voorziet niet in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden, aldus de raad. De geluidhinder die thans wordt ondervonden is volgens de raad niet zozeer het gevolg van de thans geldende bestemming, maar van het niet naleven van de geluidvoorschriften door de exploitant. Dit betreft een handhavingskwestie. De raad stelt dat de openingstijden inmiddels zijn beperkt in de exploitatievergunning en dat regelmatig wordt gecontroleerd op naleving van de openingstijden en de geluidvoorschriften. De raad stelt voorts dat de parkeerdruk ter plaatse hoog is, maar niet van dien aard dat het plan in zoverre dient te worden aangepast. De raad acht daarbij van belang dat sprake is van een bestaande situatie en het plan in zoverre niet voorziet in een verruiming van de gebruiksmogelijkheden.
2.8.2. Ingevolge artikel 1.42 van de planregels, verkort weergegeven, wordt onder horeca verstaan een bedrijf dat is gericht op het verstrekken van drank- en/of etenswaren die ter plaatse genuttigd plegen te worden waaronder in ieder geval worden verstaan cafés, restaurants, lunchrooms, snackbars en hiermee gelijk te stellen inrichtingen met uitsluiting van hotels en discotheken.
In de plantoelichting staat, voor zover thans van belang, dat in het plangebied zes horecavestigingen aanwezig zijn waarvan vier zijn gevestigd in of nabij het winkelcentrum Van Foreestweg. De gewenste ontwikkeling bestaat uit het handhaven van de bestaande horeca in het gebied met een nadruk op daghoreca in verband met de winkelvoorzieningen.
2.8.3. Met het plan is beoogd de horecafunctie die met de verleende vrijstelling en bouwvergunning ter plaatse mogelijk is gemaakt, planologisch vast te leggen. Ter zitting is toegelicht dat de Vve de bestemmingsregeling voor de bestaande horeca zoals thans in het plan is neergelegd aanvaardbaar acht, maar dat de daarmee strijdige huidige exploitatie van het restaurant veel overlast oplevert voor de bewoners van het appartementencomplex.
De Afdeling overweegt dat dit betoog betrekking heeft op de handhaving van de exploitatievergunning en derhalve een kwestie betreft die thans niet ter beoordeling voorligt. De raad heeft in dit verband toegelicht dat de exploitatievergunning inmiddels is ingetrokken, dat een drank- en horecavergunning is geweigerd en dat ervan wordt uitgegaan dat de overlastgevende exploitatie binnen afzienbare tijd zal zijn beëindigd.
Voor zover ter zitting is gesteld dat het plan had moeten voorzien in een beperkter regeling voor de bestaande horeca, overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan toegestane horeca ter plaatse aanvaardbaar is. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling in zoverre in strijd is met het door de Vve bedoelde deel van de plantoelichting, nu, daargelaten dat daaraan geen zelfstandige juridische betekenis toekomt, de strekking daarvan is dat bestaande horeca in het plangebied wordt gehandhaafd.
2.8.4. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de parkeerdruk die wordt ervaren verband houdt met de met het plan strijdige exploitatie van het restaurant, die gelet op het reeds ingezette handhavingstraject naar verwachting binnen afzienbare tijd zal zijn beëindigd. Voorts zijn in de loop van de jaren weliswaar enkele parkeerplaatsen in de directe omgeving van het appartementencomplex opgeheven, maar de parkeersituatie is ter plaatse niet substantieel veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning. De Vve heeft dit standpunt niet gemotiveerd betwist. Gelet op het vorenstaande, alsmede op hetgeen de raad voorts omtrent de parkeersituatie heeft gesteld en dat is weergeven onder 2.8.1., ziet de Afdeling in het door de Vve aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plandeel onvoldoende rekening heeft gehouden met de verkeersaantrekkende werking van het restaurant en de gevolgen daarvan voor de parkeerdruk.
2.9. In hetgeen de Vve heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Klein Nulent
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012