ECLI:NL:RVS:2012:BW7630

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108890/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en omgevingsvergunning voor de ontwikkeling van BIO-woningen in Oeffelt

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 juni 2012 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Boxmeer is vastgesteld op 26 mei 2011. Het plan voorziet in de ontwikkeling van twee BIO-woningen en de omzetting van een agrarische bedrijfswoning naar een burgerwoning op een voormalig agrarisch perceel. Appellant A en appellant B hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de plantoelichting niet alle wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan bevat en dat de natuurbestemming niet is aangepast. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de aanpassingen in de planregels en op de verbeelding niet in alle gevallen zijn doorvertaald in de plantoelichting, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de rechtsgeldigheid van het plan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op zitting behandeld op 14 mei 2012, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De Afdeling overweegt dat de raad terecht heeft gesteld dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel van het bestemmingsplan is. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat de planregels niet in overeenstemming zijn met de gemeentelijke en provinciale beleidsnota's. De raad heeft voldoende onderbouwd dat het plan voldoet aan de vereisten voor ruimtelijke kwaliteitsverbetering en dat de voorgestelde woningen passen binnen de stedenbouwkundige uitgangspunten van de Gebiedsvisie. De Afdeling heeft ook de bezwaren van appellant met betrekking tot de waterhuishouding en de Flora- en faunawet verworpen, omdat de raad voldoende onderzoek heeft gedaan en de nodige maatregelen heeft getroffen. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, waarmee het bestemmingsplan in stand blijft.

Uitspraak

201108890/1/R3.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), wonend te Oeffelt, gemeente Boxmeer,
en
de raad van de gemeente Boxmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 september 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door S.J.B. Janssen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Pijpers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn verschenen [belanghebbenden], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol.
2. Overwegingen
2.1. Het plan voorziet in de ontwikkeling van twee zogeheten BIO-woningen en in de omzetting van een agrarische bedrijfswoning in een burgerwoning op een voormalig agrarisch bedrijfsperceel aan de [locatie]. Tevens voorziet het plan in de ontwikkeling van natuur in het nabij dit perceel gelegen Maasheggengebied.
2.2. [appellant] betoogt dat in de plantoelichting van het vastgestelde plan niet alle ten opzichte van het ontwerpplan opgenomen wijzigingen zijn opgenomen. In dit verband voert hij tevens aan dat de hierin opgenomen natuurbestemming niet is aangepast. Voorts verwijst artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, onder b, van de planregels naar de aanduiding "specifieke vorm van wonen - vab", terwijl die aanduiding niet op de verbeelding staat.
2.2.1. De raad voert aan dat de in de planregels en op de verbeelding opgenomen aanpassingen ten onrechte niet in alle gevallen zijn doorvertaald in de plantoelichting van het vastgestelde plan. Dit heeft echter geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van het plan. De in de planregels opgenomen aanduiding "specifieke vorm van wonen - vab" is abusievelijk niet aangepast aan de op de verbeelding opgenomen juiste aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfswoning".
2.2.2. De bestaande woning op het perceel aan de [locatie] is een bedrijfswoning die behoorde bij de voorheen ter plaatse gevestigde veehouderij. Met betrekking tot de in artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, onder b, van de planregels opgenomen aanduiding "specifieke vorm van wonen - vab" heeft de raad naar voren gebracht dat het hier een kennelijke verschrijving betreft. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat uit het plan niet kan worden afgeleid dat deze planregel, gelezen in samenhang met de ambtshalve aanpassingen zoals opgenomen als bijlage achter de plantoelichting en in combinatie met de verbeelding, zo moet worden begrepen dat hier de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfswoning" had moeten staan. Voor zover de aanpassingen niet in de plantoelichting zijn verwerkt, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan. Het bestreden besluit is gebaseerd op de wijzigingen van het ontwerp en is in zoverre dan ook niet onjuist. Voorts bevat de verbeelding de aangepaste natuurbestemming.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen", in strijd is met het provinciale beleid zoals vastgelegd in de nota Buitengebied in Ontwikkeling (hierna: beleidsnota BIO) en het gemeentelijke beleid zoals vastgelegd in de nota "Beleidskader voor hergebruik van VAB’s en aanverwante ontwikkelingen in het buitengebied (hierna: Beleidskader). Hiertoe voert hij aan dat niet wordt voldaan aan het in de beleidsnota BIO en het Beleidskader opgenomen vereiste van ruimtelijke kwaliteitsverbetering, nu op grond van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) per woning ook nog 1.100 m³ vergunningvrij mag worden gebouwd. Voorts is één stal afgebrand terwijl de raad de oppervlakte van deze stal voor de berekening van de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen wel heeft meegenomen. In strijd met het Beleidskader staat het plan voorts BIO-woningen met een inhoud van 1.272,5 m³ inclusief bijgebouwen op kavels van maar elk 22 m breed toe.
2.3.1. De raad betoogt dat het plan voldoet aan de daartoe vereiste ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De in het Bor opgenomen mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen geldt voor iedere woning. De bijgebouwen mogen in zoverre in ieder geval niet hoger dan 4 m en niet dieper dan 2,5 m zijn. In totaal wordt ongeveer 2.700 m² gesloopt en op grond van het plan kan een maximale oppervlakte van 490 m², inclusief bijgebouwen, worden herbouwd. De raad stelt dat de middelste stal weliswaar is afgebrand, maar dat de fundering en de vloer nog aanwezig zijn. De stal had bovendien op grond van het vorige plan herbouwd kunnen worden.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat twee woningen met elk een inhoud van maximaal 750 m³ op een bouwvlak en woonperceel met elk een oppervlakte van 150 m² onderscheidenlijk 1.300 m² overeenkomen met de maten zoals gesteld in het gemeentelijke beleid.
2.3.2. Blijkens de plantoelichting heeft de raad het provinciale beleid zoals opgenomen in de beleidsnota BIO overgenomen en uitgewerkt in het Beleidskader. Volgens het Beleidskader is de bouw van een BIO-woning mogelijk indien sprake is van een extra bijdrage aan de ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het buitengebied. De BIO-woning mag, met uitbouwen en aanbouwen, een inhoud van maximaal 1.000 m³ en een oppervlakte van ongeveer 200 m² hebben. Daarnaast mag de BIO-woning maximaal 95 m² aan bijgebouwen hebben en dient deze woning op een royale kavel van ten minste 1.250 m² (ongeveer 25 à 30 m bij 40 à 50 m) te zijn gesitueerd.
2.3.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, aanhef en onder h, van de planregels, voor zover hier van belang, mag de inhoud van een woning, inclusief uitbouwen en aanbouwen, niet meer dan 750 m³ bedragen.
Ingevolge lid 5.2.2, aanhef en onder a, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen maximaal 95 m² per woning zijn.
2.3.4. Gelet op de in artikel 5, leden 5.2.1 en 5.2.2 van de planregels voorgeschreven maximale inhouds- en oppervlaktematen en de omvang van het bouwvlak van 150 m² en het perceel van 1.300 m² zoals opgenomen op de verbeelding, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze maten in strijd zijn met het Beleidskader. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op grond van het Beleidskader de inhoud van bijgebouwen niet is begrepen in de maximaal toegestane inhoud van een BIO-woning van 1.000 m³. Dat de woonkavel 22 m breed is leidt niet tot een ander oordeel, nu de voorgeschreven breedte niet exact is vastgelegd en de maten slechts bedoeld zijn om aan het totale oppervlakte van de woonkavel van ten minste 1.250 m² te kunnen voldoen. Dat is hier het geval. Gelet hierop en op de voorgestane kwaliteitsverbetering in de vorm van beëindiging van een intensieve veehouderij, sloop van agrarische bedrijfsbebouwing en natuurontwikkeling, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre in strijd met het gemeentelijke beleid heeft vastgesteld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het reeds afgebrande gedeelte van de voormalige bedrijfsbebouwing bij het totaal aantal te slopen vierkante meters kan worden betrokken, nu dit gedeelte op grond van het vorige plan herbouwd kon worden en ter plaatse nog een fundering ligt. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat met inachtneming van het Bor naast de in het plan toegestane inhoud per woning ook nog vergunningvrij gebouwd mag worden waardoor geen kwaliteitswinst door ontstening plaatsvindt, overweegt de Afdeling dat dat betoog betrekking heeft op de regeling voor vergunningvrij bouwen zoals opgenomen in artikel 2.3, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 3 van bijlage II van het Bor. Voor de in artikel 2 vermelde categorieën gevallen geldt dat die bouwwerken, voor zover wordt voldaan aan de in die bepaling gestelde eisen, niet worden getoetst aan het bestemmingsplan. De raad kan niet van deze wettelijke regeling, die ook geldt voor andere delen van het buitengebied, afwijken. Voor de in artikel 3 vermelde categorieën gevallen geldt dat die bouwwerken wel dienen te worden getoetst aan het bestemmingsplan en de daarin opgenomen regels. Nu het plan voorziet in de sloop van circa 2.700 m2 bedrijfsbebouwing en herbouw van circa 490 m2 woonbebouwing, bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan, ondanks de binnen de bestemming passende vergunningvrije bouwwerken, niet leidt tot ontstening.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de voorziene BIO-woningen niet in deze omgeving passen en dat het plan in zoverre in strijd is met de stedenbouwkundige uitgangspunten zoals opgenomen in de door de raad vastgestelde Gebiedsvisie bebouwingsconcentraties (hierna: Gebiedsvisie). Hiertoe voert hij aan dat de woningen met de in het plan toegestane omvang de bestaande lintstructuur, gekenmerkt door langgevelboerderijen en woningen waarvan de nok van het dak parallel loopt met de Urlingsestraat, aantasten. Voorts is de verkaveling in strijd met de cultuurhistorie van de straat, leidt de omvang van de voorziene woningbouw tot verdichting en wordt zijn doorzicht naar het achterliggende gebied ontnomen. Hierbij neemt [appellant] in aanmerking dat bij de bestaande woning in het plangebied geen gevellijn is aangebracht, waardoor bijgebouwen ook voor de achtergevel van deze woning kunnen worden gebouwd. Bovendien zijn de meeste bestaande woningen aan de Urlingsestraat verder van de weg gesitueerd dan de voorziene woningen. Nu het beeldkwaliteitsplan niet is vastgesteld en het erfbeplantingsplan niet is vastgelegd in het bestemmingsplan, is een landschappelijke inpassing in een landelijke bouwstijl evenmin verzekerd. Voorts laat het plandeel, in strijd met het beeldkwaliteitsplan, ook bijgebouwen toe die aangebouwd zijn en mag het bijgebouw van de voormalige bedrijfswoning aan de Urlingsestraat 11a een maximale oppervlakte hebben van 200 m².
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoet aan de stedenbouwkundige uitgangspunten. In dit kader stelt hij dat het plan twee woningen toelaat op twee kavels met een breedte van 22 m en een diepte van 60 m per kavel. De afstand tussen de twee bouwvlakken, waarbinnen de woningen mogen worden opgericht, bedraagt ongeveer 6 m. De raad acht een kavel met een oppervlakte van ongeveer 1.300 m², gelet op de daarop voorziene woningen met een maximale inhoud van de woning van 750 m³ en een maximale goot- en bouwhoogte van 3,5 m onderscheidenlijk 9 m, groot genoeg. Volgens de raad wordt de cultuurhistorie van de straat niet aangetast, nu de Urlingsestraat organisch is gegroeid. Het verdwijnen van het agrarisch bedrijf en de toevoeging van twee woningen past goed in deze organische groei, aldus de raad.
2.4.2. Blijkens de Gebiedsvisie ligt het plangebied in een bebouwingsconcentratiegebied in de vorm van een lintstructuur. Het karakter wordt voor een groot deel bepaald door oude boerderijen die het historische bebouwingscluster kenmerken. De zichten op de achterzijde van de kavels van de bebouwde kom van Oeffelt dienen behouden te blijven. Aan de oostzijde van de Urlingsestraat bestaan mogelijkheden voor nieuwe kleinschalige woonbebouwing.
2.4.3. Blijkens de plantoelichting heeft de raad, gelet op de bestaande stedenbouwkundige structuur, het oorspronkelijke bouwvlak in het vorige plan thans op een afstand van ongeveer 8 m van de weg gesitueerd. Volgens de plantoelichting wordt de lintbebouwing in de omgeving gekenmerkt door vrijstaande bebouwing met een afwisselende nokrichting en gelden vervolgens stedenbouwkundige uitgangspunten zoals wonen in een landelijke, boerderijachtige stijl met een groene invulling in de vorm van lijnvormige elementen. De zijdelingse afstand van het bouwvlak tot de perceelsgrens bedraagt ongeveer 6 m.
Gelet op in de omgeving aanwezige lintbebouwing die op een min of meer gelijke afstand van elkaar en van de weg is gesitueerd en de in de Gebiedsvisie ter plaatse toegestane nieuwe en kleinschalige woningen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voorgestane bebouwing de stedenbouwkundige lintstructuur aantast. De door [appellant] gestelde voorwaarde dat de nok van het dak van de voorziene woningen parallel dient te lopen met de Urlingsestraat, is niet opgenomen in de Gebiedsvisie.
Gelet op de agrarische bestemming van het achtergelegen gebied waaraan geen bouwvlak is toegekend en de voorheen ter plaatse aanwezige stallen en andere bouwwerken, heeft [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plan, voor zover het voorziet in de nieuwe woningen, leidt tot verdichting en beperking van de bestaande doorzichten. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat volgens de planregels de woningen inclusief uitbouwen en aanbouwen minimaal 5 m tot de perceelsgrens en de bijgebouwen minimaal 3 m tot de perceelsgrens opgericht mogen worden. Het beeldkwaliteitsplan is aldus voor zover relevant vertaald in het bestemmingsplan. Voorts geldt ingevolge artikel 5.2, lid 5.2.2, aanhef en onder c en f van de langs elektronische weg vastgelegde planregels, die in dit geval beslissend zijn, dat bijgebouwen minimaal 2 m achter de voorgevelrooilijn van de woning moeten worden opgericht, doch daar waar een gevellijn op de verbeelding is opgenomen bijgebouwen uitsluitend achter deze gevellijn mogen worden opgericht. Nu voor de bestaande woning op de verbeelding geen gevellijn is aangebracht, mogen bijgebouwen bij die woning minimaal 2 m achter de voorgevelrooilijn worden opgericht. De Afdeling acht dit, gelet op de afstand van deze woning tot de woning van [appellant] en de tussengelegen bebouwing, niet onredelijk. Voor zover de planregels bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - voormalige bedrijfswoning" met een maximale oppervlakte van 200 m² toestaan, wordt overwogen dat deze maatvoering volgens de raad aanvaardbaar is, nu het gaat om een voormalige agrarische bedrijfswoning die, gelet op de nog bestaande behoefte aan ruimte voor het stallen van materieel, niet gelijk gesteld kan worden met een gewone burgerwoning. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
Blijkens de plantoelichting wordt met het erfbeplantingsplan de ruimtelijke inpassing van de woningen beoogd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in het erfbeplantingsplan genoemde oogmerk, gelet op de van toepassing zijnde bouwregels en de situering van de bouwvlakken, niet kan worden bereikt.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat aan BIO-woningen volgens de gemeentelijke woonvisie geen behoefte is.
2.5.1. De raad stelt dat deze BIO-woningen geen deel uitmaken van het woningbouwprogramma, omdat deze woningen andere doelen dienen.
2.5.2. Blijkens de plantoelichting voorzien de te bouwen woningen in de behoefte aan landelijk wonen. Gelet op het beperkte aantal voorziene BIO-woningen, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat binnen de planperiode van tien jaar geen behoefte zal bestaan aan deze woningen. Dat de woonvisie geen rekening heeft gehouden met de BIO-woningen betekent nog niet dat er geen behoefte aan is.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant] betoogt dat het plandeel leidt tot een ernstige aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van privacyschending en uitzichtbelemmering. Hiertoe voert hij aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een groensingel tussen zijn perceel en de voorziene woningen.
2.6.1. De raad betoogt dat, gelet op de afstand van 20 m van de woning van [appellant] tot aan de dichtstbijzijnde nieuwe woning, de privacy en het uitzicht niet onaanvaardbaar worden aangetast.
2.6.2. Gelet op de afstand van 20 m tussen de woning van [appellant] en de dichtstbijzijnde nieuwe woning in het plan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de privacy en het uitzicht niet onaanvaardbaar worden aangetast en daarom geen aanleiding bestaat voor het opnemen van aanvullende regels met betrekking tot een groensingel in het plan.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant] vreest voorts voor een toename van wateroverlast, nu er als gevolg van het plan meer verharding ontstaat. Nu het plangebied volgens de Risicokaart voorts gedeeltelijk in een overstromingsgebied ligt, is volgens hem ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de te treffen maatregelen in verband met de bouw van de woningen.
2.7.1. De raad stelt dat het Waterschap Aa en Maas het plan heeft beoordeeld. Vanwege de sloop van de stallen en erfverharding vindt er een aanzienlijke reductie in verhard oppervlak plaats en is het plan een verbetering voor de waterhuishouding, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat de nieuwe woningen, net als de bestaande woningen aan de Urlingsestraat, op voldoende afstand van de dijk zijn gesitueerd. Deze dijk biedt voldoende zekerheid en beperkt de risico’s.
2.7.2. De Afdeling overweegt dat, gelet op de afname van de hoeveelheid verhard oppervlak, [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat per saldo geen sprake is van een hydrologisch positieve ontwikkeling. Voorts geldt volgens het waterschap bij nieuwbouw de verplichting om het hemelwater van de verharde oppervlaktes op eigen terrein te infiltreren of te bergen. Het plan staat daaraan niet in de weg. Met de enkele aanname dat bebouwing nu aan de straatzijde komt en water zal afvloeien naar het perceel Urlingsestraat 7 heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat wateroverlast zal ontstaan. Gelet op de in de plantoelichting opgenomen watertoets, ten aanzien waarvan het waterschap een positief advies heeft gegeven, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding.
Blijkens de risicokaart, die indicatief is, liggen de in het plan opgenomen bouwvlakken voor de voorziene woningen niet in een overstromingsgebied. Gelet hierop en de ten oosten van het plangebied gelegen dijkring, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de waterparagraaf in zoverre onvolledig is en dat de raad onderzoek had moeten doen naar maatregelen ter voorkoming van wateroverlast.
Het betoog faalt.
2.8. [appellant] betoogt voorts dat de raad onvoldoende actueel onderzoek in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) heeft verricht. In dit verband voert hij aan dat in de omgeving van het plangebied steenuilen verblijven en dassen en vleermuizen binnen het plangebied zijn waargenomen, terwijl het uitgevoerde onderzoek daar niets over vermeldt.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plangebied blijkens het actuele onderzoek naar de biotopen geen specifieke ecologische betekenis heeft.
2.8.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Blijkens het door M&A Milieuadviesbureau B.V. uitgevoerde Natuurwaardenonderzoek van 3 december 2010 (hierna: Natuurwaardenonderzoek), zijn op 17 juni en 7 juli 2010 veldonderzoeken in het plangebied verricht, waarbij geen vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde diersoorten zijn waargenomen. Voorts levert de bouw van de voorziene woningen volgens het Natuurwaardenonderzoek geen verstoring van de natuurwaarden op en zal door het wegvallen van de bebouwing en de bijbehorende industriële bronnen zelfs een positief effect optreden in de mogelijkheden voor ontwikkeling van de natuur ter plaatse.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Natuurwaardenonderzoek zodanige gebreken of onjuistheden bevat dat de raad dit onderzoek niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Dat er volgens [appellant] in de omgeving van het plangebied dassen, vleermuizen en steenuilen zijn waargenomen, betekent nog niet dat deze diersoorten in het plangebied een vaste rust- of verblijfplaats hebben. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad niet in redelijkheid op voorhand had moeten inzien dat de Ffw in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de in 2010 uitgevoerde veldonderzoeken voldoende actueel zijn, nu ten tijde hiervan reeds rekening was gehouden met de in het plan voorziene bestemmingswijziging en het plan reeds in mei 2011 is vastgesteld.
Het betoog faalt.
2.9. [appellant] betoogt voorts dat de raad de geluidsituatie als gevolg van de hoge verkeersintensiteit op de Urlingsestraat ten onrechte niet heeft onderzocht.
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Urlingsestraat, met een toegestane maximumsnelheid van 30 kilometer per uur alleen voorziet in bestemmingsverkeer en dat het plan, gelet op het beperkte aantal voorziene woningen en de sanering van het agrarisch bedrijf, zal leiden tot een verbetering van de verkeersveiligheid en een vermindering van de belasting van de Urlingsestraat.
2.9.2. Blijkens het bestreden besluit en de toelichting van de raad ter zitting maakt de Urlingsestraat deel uit van een 30 km-zone. Gelet op artikel 74, eerste en tweede lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 77 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), behoeft bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan geen akoestisch onderzoek te worden ingesteld indien voor een weg een maximumsnelheid geldt van 30 kilometer per uur. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr.
200701603/1, rechtvaardigt de omstandigheid dat de Wgh niet van toepassing is evenwel niet de conclusie dat het plan uit een oogpunt van geluidbelasting zonder meer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, gelet op de bedrijfssanering en de ontwikkeling van slechts twee nieuwe woningen, zal leiden tot een verbetering van de verkeersveiligheid en een vermindering van de belasting op de Urlingsestraat. Gelet hierop heeft de raad geen akoestisch onderzoek hoeven te verrichten.
Het betoog faalt.
2.10. [appellant] betoogt voorts dat, gelet op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden en de Cultuur Historische Waardenkaart, onvoldoende rekening is gehouden met mogelijke archeologische waarden in het plangebied. In dit verband voert hij aan dat het Bureau BAAC B.V. in zijn uitgevoerde onderzoek van 21 juli 2010 naar de archeologische waarden in het plangebied (hierna: archeologisch onderzoek) is uitgegaan van een te klein onderzoeksgebied. Voorts blijkt uit het archeologisch onderzoek dat aanbevolen wordt zonder proefsleuvenonderzoek niet dieper te ontgraven dan 80 cm. Nu volgens [appellant] in de praktijk altijd dieper wordt gegraven, is ten onrechte geen proefsleuvenonderzoek uitgevoerd voorafgaand aan de vaststelling van het plan.
2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat naar aanleiding van het archeologisch onderzoek een dubbelbestemming voor archeologie op het perceel is gelegd. De daarop betrekking hebbende planregels vloeien rechtstreeks voort uit het gemeentelijke archeologiebeleid.
2.10.2. Op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden is de omgeving Urlingsestraat aangeduid als een gebied met een (middel)hoge indicatieve archeologische verwachtingswaarde. Volgens de gemeentelijke archeologische waardenkaart is het voormalige agrarisch bouwblok gelegen in "Archeologisch onderzoeksgebied A". Blijkens het archeologisch onderzoek geldt voor het plangebied een hoge archeologische verwachting. Naar aanleiding hiervan is een karterend booronderzoek uitgevoerd, waarbij geen vondsten zijn gedaan, maar wel indicatoren zijn aangetroffen die mogelijk toe te schrijven zijn aan een archeologische vindplaats. Om de archeologische resten in de bodem niet te verstoren wordt in het archeologisch onderzoek aanbevolen om bij nieuwbouw de bodem niet dieper te ontgraven dan 80 cm. Indien dit niet mogelijk is wordt aangeraden om een vervolgonderzoek uit te voeren door middel van een proefsleuvenonderzoek.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat in het archeologisch onderzoek is uitgegaan van een te klein onderzoeksgebied. In het plan is aan gronden met de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend. De daarop van toepassing zijnde planregels voorzien in een onderzoeksplicht en bevatten aan een omgevingsvergunning te verbinden voorwaarden voor het bouwen en slopen van bouwwerken met een oppervlakte groter dan 2.500 m2 en dieper dan 50 cm, alsmede een bouwverbod indien het niet mogelijk is archeologische waarden door aan de vergunning te verbinden voorwaarden veilig te stellen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat met deze planregels onvoldoende bescherming wordt geboden aan eventuele archeologische waarden in het plangebied.
Het betoog faalt.
2.11. [appellant] betoogt voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet inzichtelijk is gemaakt. In dit verband voert hij aan dat de oppervlakte van het agrarisch perceel voor natuurcompensatie is teruggebracht, terwijl de inbrengwaarde daarvan, gelet op de door de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie opgestelde specificatie, in de plantoelichting niet is aangepast. Voorts is één stal reeds afgebrand, zodat deze voor wat betreft de gecorrigeerde vervangingswaarde niet meer mee dient te worden genomen in de berekening van de tegenprestatie voor de BIO-woningen.
2.11.1. De raad stelt dat met de waardevermindering vanwege de wijziging van de totale oppervlakte van de agrarische gronden die in het Maasheggengebied uiteindelijk naar de natuurbestemming worden omgezet, rekening is gehouden. Nu herbouw van de afgebrande stal onder het vorige plan nog mogelijk was en de fundering is blijven liggen, is de stal meegenomen als ware die nog in tact. Voor de sloopkosten is vanwege een reeds afgebrande stal rekening gehouden met een lager bedrag van 10 euro in plaats van 25 euro per vierkante meter. In ruil voor het verkrijgen van twee bouwtitels komen financiële middelen vrij waardoor het bedrijf kan worden beëindigd en de stallen kunnen worden gesloopt, aldus de raad.
2.11.2. Blijkens de plantoelichting houdt de tegenprestatie per BIO-woning op grond van het Beleidskader een extra bijdrage in van € 150.000 aan ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het buitengebied. Daaraan wordt voldaan in de vorm van sloop van agrarische bedrijfsbebouwing en het verrekenen van de waardedaling van de grond in de uiterwaarden door het omzetten van agrarische grond naar natuur.
De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de op te heffen agrarische bouwmogelijkheden ook de afgebrande stal moet worden meegenomen, nu niet de feitelijke situatie bepalend is doch de planologische mogelijkheden voor de bouw van agrarische bedrijfsgebouwen die met het voorliggende plan verdwijnen.
Het oppervlak van de agrarische percelen dat wordt omgezet naar natuur is naar aanleiding van een zienswijze teruggebracht van ongeveer 6 ha naar ongeveer 2.58 ha. Weliswaar is de plantoelichting hierop niet aangepast doch uit de door de raad overgelegde taxatie van een rentmeester blijkt dat de vrije verkeerswaarde van de agrarische percelen zodanig hoog is dat aannemelijk is dat ook bij een oppervlakte van 2.58 ha aan de benodigde waarde-inbreng kan worden voldaan.
Het betoog faalt.
2.12. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012
429-709.