1. Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De vreemdeling klaagt in de enige grief onder meer dat de rechtbank het standpunt van de minister dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming door de autoriteiten van Afghanistan tegen de geloofwaardig geachte gebeurtenissen voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht ten onrechte niet heeft getoetst in het licht van de daartegen door hem aangevoerde beroepsgronden.
2.2.1. Uit het besluit van 15 september 2010, waarin de overwegingen van het voornemen zijn herhaald en ingelast en zoals dat door de minister ter zitting bij de rechtbank nader is toegelicht, blijkt dat de minister geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling de Afghaanse nationaliteit heeft en dat hij uit Kaboel afkomstig is. Voorts blijkt daaruit dat de minister geloofwaardig heeft geacht dat is gepoogd de vreemdeling te ontvoeren en dat hij telefonisch is bedreigd, welke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden als gevolg van werkzaamheden van de broer van de vreemdeling als tolk bij de onderhandelingen inzake de gijzeling van een journaliste. De minister heeft geen standpunt ingenomen over de zwaarwegendheid van die gebeurtenissen, maar zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling, gelet op zijn specifieke situatie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem geen bescherming geboden zou kunnen worden door de Afghaanse autoriteiten. Derhalve komt de vreemdeling niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, aldus de minister.
2.2.2. De vreemdeling heeft daartegen in beroep, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2010 en naar het rapport "UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of
Asylum-Seekers from Afghanistan" van de United Nations High Commissioner for Refugees van juli 2009, aangevoerd dat door de autoriteiten van Afghanistan in het algemeen geen bescherming wordt geboden aan burgers die te vrezen hebben voor geweld. Het is, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 oktober 2006 in zaak nr. 200603566/1 (JV 2006/436), niet aan hem om, bij gebreke van bescherming in het algemeen, aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming door de autoriteiten van Afghanistan tegen de geloofwaardig geachte gebeurtenissen voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Nu de minister in het besluit van 15 september 2010 niet is ingegaan op zijn standpunt dat door de autoriteiten van Afghanistan in het algemeen geen bescherming wordt geboden, is dat besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering, aldus de vreemdeling.
2.2.3. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Door te overwegen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de geloofwaardig geachte gebeurtenissen op zichzelf onvoldoende zwaarwegend zijn en geen gegronde vrees voor vervolging opleveren, heeft de rechtbank het door de minister in het besluit van
15 september 2010 ingenomen standpunt, zoals weergegeven onder 2.2.1, ten onrechte niet getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde, hiervoor weergegeven beroepsgronden. In zoverre is sprake van strijd met voormeld artikel 8:69, eerste lid.
De grief slaagt in zoverre.
2.3. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens in de grief aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4. Uit de door de vreemdeling genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2006 volgt dat - zoals de Afdeling ook recent heeft overwogen in de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2 (www.raadvanstate.nl) - ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de minister moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de minister die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.4.1. De minister heeft, door zich in het besluit van 15 september 2010 op het standpunt te stellen dat de vreemdeling, gelet op zijn specifieke situatie, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen van bescherming door de autoriteiten van Afghanistan tegen de geloofwaardig geachte gebeurtenissen voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, niet onderkend dat het, gelet op de hiervoor vermelde uitspraken van de Afdeling, eerst aan de minister was om aan de hand van informatie over de algemene situatie in Afghanistan te onderzoeken of door de autoriteiten van dat land in het algemeen bescherming wordt geboden. Nu de minister dit heeft nagelaten, is het besluit van 15 september 2010 in zoverre niet met de krachtens artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust het niet op een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 3:46 van die wet.
De beroepsgrond slaagt.
2.5. Reeds hierom is het beroep tegen het besluit van
15 september 2010 gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met de
artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 14 maart 2011 in zaak nr. 10/34618;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van
15 september 2010, kenmerk 1001-21-1377;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.