ECLI:NL:RVS:2012:BW8150

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201107663/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag door minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven aan de appellant, die in het verleden meerdere strafbare feiten heeft gepleegd. De minister weigerde de VOG op basis van de justitiële documentatie van de appellant, waarin onder andere veroordelingen voor het handelen in strijd met de Opiumwet en gevaarlijk rijgedrag zijn opgenomen. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 3 mei 2012, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Raad overwoog dat de minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de justitiële gegevens van de appellant een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG, gezien de risico's voor de samenleving die voortvloeien uit de gepleegde strafbare feiten. De Raad bevestigde dat overtredingen van de Opiumwet niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur, en dat de belangen van de samenleving zwaarder wegen dan die van de appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201107663/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juni 2011 in zaak
nr. 10/1350 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2010 heeft de minister van Justitie de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2011.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.H.I. Degens, advocaat te Maastricht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Verhulst, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.2. Bij de beoordeling van de aanvraag om afgifte van de VOG werden ten tijde van het besluit van 15 juli 2010 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Aan een aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager wel voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, beoordeelt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken wanneer de aanvraag voor de VOG samenhangt met een bijzondere wet of regeling waarin een andere termijn is opgenomen.
Volgens paragraaf 3.1.2 wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt, uitgegaan van de datum van de uitspraak in eerste aanleg. Dit uitgangspunt geldt ook indien hoger beroep en/of cassatie is ingesteld. Van dit uitgangspunt wordt onder andere afgeweken wanneer tussen de pleegdatum en de datum van uitspraak in eerste aanleg een langere termijn ligt dan twee jaren en er geen sprake is van fraude- en zedendelicten. In dat geval wordt de pleegdatum als beginpunt genomen.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het betreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium afgegeven.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden, zijn alleen relevant indien het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven. De omstandigheden waaronder het feit is gepleegd kunnen op velerlei zaken zien, bijvoorbeeld op de vraag of het feit zich al dan niet in de privésfeer heeft voorgedaan.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de staatssecretaris bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen (zoals destijds gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl/vog).
In het specifieke screeningsprofiel 'taxibranche; chauffeurspas' staat onder meer vermeld dat de houder van de chauffeurskaart verantwoordelijk is voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Een van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen, waarbij bijvoorbeeld te denken valt aan overschrijding van de maximumsnelheid en gevaarlijk dan wel agressief rijgedrag. Daarnaast bestaat het risico van onder meer machtsmisbruik (zedendelicten), afpersing, afdreiging, diefstal of verduistering en vervalsing van bijvoorbeeld taxipassen. Chauffeurs in (straat)taxivervoer gaan daarnaast met contante en girale waarden om. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig. Verder vermeldt het screeningsprofiel dat de houders van de chauffeurskaart in de uitoefening van hun functie vaak in aanraking komen met mensen in het uitgaanscircuit. Overtredingen van de Opiumwet zijn daarom onverenigbaar.
In afwijking tot de reguliere terugkijktermijn van vier jaren, wordt een terugkijktermijn van vijf jaren gehanteerd.
2.3. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie op naam van [appellant] een aantal strafbare feiten is geregistreerd. Op 30 mei 2008 is hij veroordeeld wegens het tweemaal opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet tot een werkstraf van 60 dagen subsidiair 30 dagen hechtenis en een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd was van kracht tot 1 februari 2012. Ook heeft op 30 mei 2008 ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel plaatsgevonden ten bedrage van € 5.000,00. Verder is [appellant] op 26 november 2007 veroordeeld wegens gevaarlijk rijgedrag (artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994) tot een geldboete van € 250,00 subsidiair vijf dagen hechtenis.
Daarnaast is in 1998 jegens [appellant] een zaak wegens diefstal onder strafverzwarende omstandigheden voorwaardelijk geseponeerd met een proeftijd van twee jaren op grond van "reclasseringsbelang" en "dienstverlening". De proeftijd is geëindigd op 15 oktober 1999.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voldoende grond is om te concluderen dat aan het objectieve criterium is voldaan en dat de minister de justitiële gegevens aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de te beschermen belangen van de samenleving zwaarder wegen dan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de justitiële gegevens waarop het bestreden besluit is gebaseerd, hieraan ten grondslag heeft kunnen leggen. [appellant] kan de overweging van de rechtbank dat het hebben van een hennepplantage een belemmering kan vormen in de uitoefening van de functie van taxichauffeur niet volgen. De veroordeling wegens voormeld strafbaar feit is naar zijn mening niet voldoende om aan het objectieve criterium te voldoen. Het risico met betrekking tot handel in verboden middelen in de functie van taxichauffeur is onwaarschijnlijk, aldus [appellant]. Voorts acht hij de opvatting van de rechtbank dat elke overtreding van de Opiumwet naar haar aard onverenigbaar is met de functie van taxichauffeur onbegrijpelijk.
2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat overtredingen van de Opiumwet naar hun aard niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur. De rechtbank heeft hiertoe terecht overwogen dat het feit dat [appellant] de opbrengst van de hennepplantage niet (zelf) aan eindgebruikers heeft verkocht, hieraan niet af doet, nu het hoe dan ook een Opiumwetdelict betreft. Door het telen van hennep is [appellant] in het drugscircuit betrokken en loopt hij het risico te worden aangespoord om drugs te gaan verhandelen. Het plegen van diefstal is evenmin te verenigen met de functie van taxichauffeur, aangezien een taxichauffeur met contante en girale waarden omgaat. Verder heeft gevaarlijk rijgedrag als risico het in gevaar brengen van de veiligheid van personen. De minister heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat genoemde strafbare feiten op zichzelf, indien nogmaals gepleegd, een goede uitoefening van de functie van taxichauffeur verhinderen. Er ontstaat daarbij immers een risico voor de samenleving. De omstandigheden waaronder de strafbare feiten zich hebben voorgedaan, alsmede de aard en de ernst van de feiten, zijn bij de afweging van het objectieve criterium niet relevant. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat aan het objectieve criterium is voldaan. Het betoog van [appellant] faalt.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de te beschermen belangen van de samenleving zwaarder wegen dan zijn belangen. Volgens hem zijn de genoemde strafbare feiten niet als ernstig aan te merken, gelet op de afdoening ervan. Daarnaast was het tijdsverloop ten tijde van het bestreden besluit weliswaar redelijk kort, maar is dat sindsdien alweer lang. [appellant] wil zijn baan als personenvervoerder weer opnemen om op eerlijke wijze geld te verdienen. Aanvragers met justitiële gegevens worden evenwel gecriminaliseerd en dubbel gestraft, aldus [appellant]. Registratie van justitiële gegevens heeft immers een verregaand beroepsverbod tot gevolg, waardoor baanperspectieven afnemen en mensen worden uitgesloten van een volwaardige deelname aan de maatschappij. Naar de mening van [appellant] behoort het VOG-systeem niet zulke verregaande consequenties te hebben.
2.6.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij bescherming van de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. Uit de wijze waarop de strafzaak met betrekking tot het handelen in strijd met de Opiumwet is afgedaan, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht afgeleid dat het hebben van een hennepplantage in deze situatie geen feit van geringe ernst was. Daarnaast zijn het tijdsverloop tussen de datum van het laatste relevante justitiële gegeven en het bestreden besluit, afgezet tegen de lengte van de terugkijktermijn, en de hoeveelheid antecedenten binnen en buiten de terugkijktermijn, waaronder ook het ten laste gelegde gevaarlijk rijgedrag ingevolge artikel 5 van de Wegenverkeerswet, terecht meegewogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 november 2011 in zaak nr. 201102765/1/H3; www.raadvanstate.nl), is de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG de functie van taxichauffeur niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van de weigering. Dit is inherent aan het belang bij bescherming van de samenleving. Van een dubbele bestraffing is geen sprake. Dat volgens [appellant] een verregaand beroepsverbod het gevolg is en baanperspectieven afnemen, wat hier ook van zij, kan aan het vorenstaande niet afdoen, omdat ook dergelijke mogelijke gevolgen worden geacht in de Beleidsregels verdisconteerd te zijn. Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
312-741.