201106792/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Heerenveen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 mei 2011 in zaak
nr. 10/2727 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 27 september 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2011, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. van Beest, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door F.E.I.H. Muijtjens, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 1.56b, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen zijn de gastouder en andere personen van 18 jaar of ouder die op hetzelfde woonadres als de houder van de voorziening voor gastouderopvang hun hoofdverblijf hebben, alsmede de daar werkzame vrijwilligers en stagiaires, in het bezit van een VOG, afgegeven volgens de Wjsg.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden ten tijde van het besluit van 16 november 2010 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP & IVB 2010 (Stcrt. 2010, 14312; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels ontvangt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: het COVOG) ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS). Aan de aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie, wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt in de gevallen waarbij de terugkijktermijn in duur wordt beperkt, de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die voorkomen in het JDS ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige voor de aanvraag relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens artikel 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Om vast te stellen of een aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van een VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, zoals deze destijds zijn gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl/vog.
2.3. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht, omdat hij op hetzelfde woonadres zijn hoofdverblijf heeft als een gastouder.
De staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 17 december 2007 is veroordeeld wegens pogingen tot diefstal met geweld en opzettelijke vrijheidsberoving tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat hij zich gedraagt naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. Daarnaast is gebleken dat [appellant] op 26 september 2005 is veroordeeld wegens verbale dreiging en mishandeling tot 40 uren werkstraf subsidiair twintig dagen hechtenis en twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is op 10 oktober 2007 geëindigd. Verder blijkt uit gegevens in de justitiële documentatie dat [appellant] in de periode van 1993 tot en met 2003 met justitie in aanraking is gekomen vanwege diefstal, diefstal met geweld, overtreding van de Wet wapens en munitie en meerdere gevallen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. [appellant] is hiervoor veroordeeld tot een werkstraf, (on)voorwaardelijke gevangenisstraffen en onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Tevens is met [appellant] een transactie overeengekomen.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich, gezien de aard van de strafbare feiten en de aard van de door [appellant] beoogde functie, terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze feiten, indien herhaald, vanwege het risico voor de samenleving aan een goede uitoefening van de functie in de weg staan. Ten aanzien van het subjectieve criterium is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging geen aanleiding geeft om, ondanks de uitkomst van de objectieve toets, niettemin tot afgifte van een VOG over te gaan.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het belang van [appellant] op grond van het subjectieve criterium niet zwaarder dient te wegen dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. De echtgenote van [appellant] kan haar werk als gastouder niet voortzetten als aan hem geen VOG wordt verstrekt. Door de rechtbank en de staatssecretaris is onvoldoende rekening gehouden met het belang van de kinderen voor wie de echtgenote zorgt. In verklaringen van Bureau Jeugdzorg en de ouders van de kinderen wordt het belang van de kinderen onderschreven. Gezien de positieve ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt, zou aan hem een VOG moeten worden afgegeven, aldus [appellant].
2.5.1. Vaststaat dat aan het objectieve criterium is voldaan. [appellant] is veroordeeld voor delicten die, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen in de behoorlijke uitoefening van de functie van gastouder door zijn echtgenote, waarvan hij huisgenoot is. De verklaringen van Bureau Jeugdzorg en van de ouders van de kinderen aan wie opvang wordt geboden, kunnen niet afdoen aan de objectieve eisen, vervat in het betreffende screeningsprofiel "personen" genoemd in de Beleidsregels.
De rechtbank is terecht uitgegaan van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bij haar bestreden besluit. De staatssecretaris heeft ten tijde van belang meer gewicht mogen toekennen aan de aard en de ernst van de aan [appellant] tegengeworpen delicten, het tijdsverloop en het aantal antecedenten, in relatie tot de door zijn huisgenoot beoogde functie. Hij heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG minder zwaar weegt dan het belang van de samenleving, in het bijzonder van de kinderen voor wie de echtgenote zorgt, om beschermd te blijven tegen strafbare feiten.
Verder heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Beleidsregels, in samenhang met de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, juist tot doel hebben dat de rol van gastouder niet kan worden vervuld, indien iemand die hetzelfde woonadres als hoofdverblijf heeft, niet in het bezit is van een VOG. De omstandigheid dat de echtgenote van [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG haar functie niet meer kan uitoefenen, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van de weigering, temeer nu het belang van de kinderen juist voorop staat bij de toepasselijke regelgeving en Beleidsregels. Om die reden is dat geen bijzondere omstandigheid in verband waarmee de staatssecretaris niettemin tot afgifte van de VOG had moeten besluiten. De verklaring van Bureau Jeugdzorg heeft de staatssecretaris daarbij van ondergeschikt belang kunnen achten. Het betoog van [appellant] faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012