ECLI:NL:RVS:2012:BW8168

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108045/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven aan de appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De minister weigerde de VOG op basis van strafbare feiten die in de justitiële documentatie van de appellant waren geregistreerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris terecht had besloten om de VOG te weigeren, omdat de strafbare feiten, indien herhaald, een risico voor de samenleving zouden vormen en daarmee in de weg zouden staan aan een behoorlijke uitoefening van de functie als brandwacht.

De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris handhaafde het besluit. De rechtbank bevestigde dit, waarbij zij het objectieve criterium hanteerde dat de justitiële gegevens van de appellant relevant waren voor de beoordeling van de VOG-aanvraag. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het belang van de appellant zwaarder deden wegen dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen de risico's die voortvloeien uit de strafbare feiten.

In hoger beroep betoogde de appellant dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan het objectieve criterium was voldaan, en dat zijn strafbare feiten zich in de privésfeer hadden voorgedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht had kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van de appellant bij afgifte van de VOG. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201108045/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hoogvliet, gemeente Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2011 in
zaak nr. 10/5510 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de minister van Justitie de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 22 december 2010 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2011, verzonden op 10 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 21 juli 2011, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.S. Wijling, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.M.A. Verhulst, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte ervan, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van de VOG werden ten tijde van het besluit van 22 december 2010 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP & IVB 2010 (Stcrt. 15 september 2010, nr. 14312; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 ontvangt het Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: het COVOG) ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Aan de aanvrager die in het geheel niet voorkomt in de justitiële documentatie wordt zonder meer een VOG afgegeven. Wanneer de aanvrager voorkomt in de justitiële documentatie wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt in de gevallen waarbij de terugkijktermijn in duur wordt beperkt, de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaats aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager voorkomen in het JDS gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling.
Indien in de voor de aanvraag van toepassing zijnde terugkijktermijn relevante justitiële gegevens zijn aangetroffen, betrekt het COVOG bij de beoordeling van de aanvraag ook alle overige relevante justitiële gegevens die buiten de terugkijktermijn liggen.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
In het geval dat het COVOG na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling betrokken.
Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, zoals deze destijds zijn gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl/vog. De staatssecretaris heeft de risicogebieden "diensten", "aansturen organisatie" en "personen" in het algemeen screeningsprofiel van toepassing verklaard.
2.2. De staatssecretaris heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie op naam van [appellant] een aantal strafbare feiten is geregistreerd. Op 10 maart 2009 is [appellant] veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling, belediging van een ambtenaar in functie en mishandeling tot 143 dagen gevangenisstraf, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie. Voorts is [appellant] in de periode van 1999 tot en met 2009 met justitie in aanraking gekomen wegens rijden onder invloed en drie gevallen van mishandeling. Hiervoor is hij veroordeeld tot geldboetes en zijn hem maatregelen van schadevergoeding opgelegd. Tevens is in 1996 tegen [appellant] een zaak wegens valsheid in geschrifte geseponeerd op grond van "oud feit".
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het objectieve criterium is voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe dat de strafbare feiten, gelet op het bepaalde in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg en op de toepasselijke screeningsprofielen "diensten", "aansturen organisatie" en "personen", relevant zijn en, indien herhaald, in de weg zouden staan aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden van de functie als brandwacht. Er zou dan een risico voor de samenleving ontstaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het belang van eiser zwaarder dient te wegen dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen de door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico's, zodat de staatssecretaris de VOG had moeten afgeven. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris in dit geval onder toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had dienen af te wijken, is naar het oordeel van de rechtbank evenmin gebleken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Hij stelt dat de door hem gepleegde feiten in de privésfeer zijn begaan en, indien herhaald, geen gevaar vormen voor de uitoefening van zijn functie.
2.4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 26 november 2008 met zaak nr.
200803440/1overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van [appellant] als brandwacht, niet van doorslaggevend belang is. Van belang is of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt mogen stellen dat dit het geval is, nu in de justitiële documentatie is geregistreerd dat [appellant] meermalen is veroordeeld voor het plegen van geweldsdelicten, welke veroordelingen niet zijn te verenigen met de functie van brandwacht. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. Het betoog van [appellant] faalt.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook aan het subjectief criterium is voldaan, door doorslaggevend belang te hechten aan het belang van de samenleving bij bescherming tegen de door middel van het objectieve criterium vast te stellen risico's. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheid dat hij zijn proeftijd goed heeft doorlopen, een anti-agressiecursus met goed gevolg heeft afgerond en ervaring heeft in de functie van brandwacht. Ook heeft de rechtbank naar de mening van [appellant] ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de brief van de reclassering van 3 november 2010. Daarnaast heeft de rechtbank miskend dat het re-integratietraject op dit moment de enige wijze is waarop [appellant] onder begeleiding kan uitstromen uit de uitkering. Niet kan worden gezegd dat het bedoelde en voorziene gevolg van de weigering is dat hij op geen enkele wijze naar arbeid kan uitstromen, aldus [appellant].
2.5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het risico voor de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij afgifte van de VOG. De staatssecretaris heeft de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, alsmede het geringe tijdsverloop tussen de datum van het laatste relevante justitiële gegeven en het bestreden besluit, afgezet tegen de lengte van de terugkijktermijn, en de hoeveelheid antecedenten terecht meegewogen. Dat [appellant] buiten de terugkijktermijn voor een soortgelijk delict met justitie in aanraking is geweest, is hierbij terecht in aanmerking genomen. Dat [appellant] voorts onder begeleiding kan re-integreren, maakt de omstandigheid niet anders dat door het beperkte tijdsverloop het aan de hand van het objectieve criterium vastgestelde risico ten tijde van het besluit van 22 december 2010 niet was afgenomen. Gelet op paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels heeft de staatssecretaris hetgeen door [appellant] is gesteld over zijn situatie toentertijd en wat in de reclasseringsrapportage is verwoord, op goede gronden niet van zwaarwegend belang geacht.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat [appellant] door de weigering van afgifte van de VOG de functie van brandwacht niet kan uitoefenen, een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van de weigering is. Door het begaan van de strafbare feiten binnen de terugkijktermijn heeft [appellant] het risico genomen dat een VOG aan hem niet wordt verstrekt. Het betoog van [appellant] faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
312-741.