ECLI:NL:RVS:2012:BW8815

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203981/2/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.S.J. Koeman
  • E.T. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen vergunning voor vleesvarkenhouderij in Weert

Op 5 maart 2012 verleende het college van burgemeester en wethouders van Weert een revisievergunning voor een vleesvarkenhouderij aan [vergunninghoudster] op locaties in Swartbroek. Dit besluit werd op 8 maart 2012 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben [verzoeker] en anderen op 16 april 2012 beroep ingesteld, met een verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 29 mei 2012 behandeld. Tijdens de zitting waren [verzoeker] en anderen vertegenwoordigd door mr. G.J. Lemmen, terwijl het college werd vertegenwoordigd door L.F.M. Schrijen en G.J.F.M. Vosdellen. De vergunninghoudster was ook aanwezig, bijgestaan door mr. P. Joosten.

De voorzitter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening niet kon worden toegewezen. De bezwaren van [verzoeker] en anderen richtten zich voornamelijk op de handhaving van vergunningvoorschriften en de vrees voor geurhinder door de inrichting. De voorzitter merkte op dat de bezwaren geen betrekking hadden op de rechtmatigheid van de verleende vergunning. Bovendien bleek uit de geurberekeningen dat de geurnorm op zes geurgevoelige objecten zou worden overschreden, maar het college had de wetgeving correct toegepast. De voorzitter concludeerde dat er geen gronden waren voor het treffen van een voorlopige voorziening en wees het verzoek af.

De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 juni 2012, waarbij de voorzitter de belangenafweging in het voordeel van de vergunninghoudster maakte, gezien de subsidie die zou vervallen als de luchtwassers niet tijdig in werking zouden zijn.

Uitspraak

201203981/2/A4.
Datum uitspraak: 11 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Weert, en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleesvarkenhouderij aan de [locatie 1] en [locatie 2] te Swartbroek, gemeente Weert. Dit besluit is op 8 maart 2012 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2012, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 mei 2012.
Bij eerstgenoemde brief hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar [verzoeker] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.J. Lemmen, advocaat te Heythuysen, en het college, vertegenwoordigd door L.F.M. Schrijen en G.J.F.M. Vosdellen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door haar [directeur], bijgestaan door mr. P. Joosten, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij de invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, treedt een besluit als hier aan de orde - waarin de vergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.
2.3.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet onder meer op de bouw van een nieuwe stal voor vleesvarkens en luchtwassers. Voor deze bouwactiviteiten is een vergunning nodig. Ter zitting is gebleken dat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen elk moment kan worden ingediend. Daarnaast heeft het college onweersproken gesteld dat de bouwactiviteiten passen binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Gelet hierop acht de voorzitter het niet onaannemelijk dat het bestreden besluit binnen afzienbare tijd in werking kan treden, zodat in zoverre onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat.
2.4. De bezwaren van [verzoeker] en anderen richten zich met name op het niet in acht nemen van de thans geldende vergunningvoorschriften, alsmede de handhaving van die voorschriften door het college. Deze bezwaren hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning, zodat hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. [verzoeker] en anderen hebben ter zitting gesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening verder betrekking heeft op de geurhinder die zij vrezen vanwege het in werking zijn van de inrichting. In dit verband stellen zij dat het college ten onrechte en zonder motivering heeft afgeweken van de standaard geurnorm. Ook voeren zij aan dat het college zich in de reeds overbelaste situatie ten onrechte op het standpunt stelt dat bestaande rechten in acht moeten worden genomen.
2.5.1. De raad van de gemeente Weert heeft op grond van de artikelen 6 en 8 van de Wet geurhinder en veehouderij op 16 april 2008 de "Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Weert 2007" (hierna: geurverordening) vastgesteld. De raad heeft daarin waarden opgenomen van 3 odour units per kubieke meter lucht voor bestaand woongebied in de kernen van Weert en Stramproy, 8 odour units per kubieke meter lucht voor onder meer bestaand woongebied in de kernen Laar en Swartbroek, toekomstig woongebied, bestaande bedrijventerreinen en recreatieterreinen en 14 odour units per kubieke meter lucht voor toekomstige bedrijventerreinen en het buitengebied. De inrichting is gelegen binnen een concentratiegebied, als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, in samenhang met bijlage 1 van de Meststoffenwet. De in de geurverordening vastgestelde waarden blijven binnen de bandbreedte van de waarden voor geurgevoelige objecten binnen een concentratiegebied genoemd in artikel 6, eerste lid, onder a en b, van de Wet geurhinder en veehouderij.
[verzoeker] en anderen hebben niet gemotiveerd waarom het college volgens hen ten onrechte van de waarden uit de geurverordening is uitgegaan. In zoverre ziet de voorzitter dan ook geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.2. Uit de geurberekeningen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit blijkt dat de ter plaatse geldende geurnorm van 14 odour units op zes geurgevoelige objecten zal worden overschreden. Het college heeft in verband hiermee toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij op grond waarvan een uitbreiding van het aantal dieren in een situatie waarin niet wordt voldaan aan de geurnorm uit de Wet geurhinder en veehouderij is toegestaan, mits een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast en de toename van de geurbelasting ten gevolge van de wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand. Gesteld noch gebleken is dat het college dit artikel onjuist heeft toegepast. De voorzitter ziet hierin evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, hebben [verzoeker] en anderen naar het oordeel van de voorzitter geen gronden naar voren gebracht die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen. Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dat de geurbelasting in de bij het bestreden besluit vergunde situatie verbetert ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Onbetwist is verder dat een aan vergunninghoudster verleende subsidie voor het plaatsen van luchtwassers van ongeveer € 100.000,- in september 2013 komt te vervallen indien deze luchtwassers voor die tijd niet in werking zijn. Bij een afweging van de betrokken belangen ziet de voorzitter dan ook aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2012
628.