201110640/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Tynaarlo,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 augustus 2011 in zaak nr. 10/599 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden ten aanzien van het gebruik van de bovenverdieping van het pand op het perceel [locatie] te Tynaarlo (hierna: het perceel) voor kantoorvoorzieningen voor derden.
Bij besluit van 24 augustus 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2012, waar [appellante], en het college, vertegenwoordigd door N.Y.D. Schipper-Simonis en R.B. Mienstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting verschenen.
2.1. Bij onherroepelijk besluit van 10 april 2007 heeft het college aan [belanghebbende] met toepassing van artikel 3, vijfde lid, onder 3, van het "Bestemmingsplan Bedrijventerrein Vriezerbrug Plan van wijziging [locatie] te Tynaarlo" (hierna: het bestemmingsplan) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van een bedrijfspand met kantoor voor [bedrijf A] uit Tynaarlo op het perceel in die zin dat in het pand tevens detailhandel in het volumineuze goed "keukens" is toegestaan. [appellante] heeft bij brief van 15 januari 2010 verzocht handhavend op te treden tegen het volgens haar met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het pand op het perceel voor kantoorvoorzieningen voor derden. Het college heeft zich bij besluit van 24 augustus 2010 op het standpunt gesteld dat, alhoewel het gebruik van het pand op het perceel voor kantoorvoorzieningen voor derden in strijd is met het bestemmingsplan, niet handhavend kan worden opgetreden vanwege de omstandigheid dat dit gebruik niet in strijd is met het gebruik zoals vergund bij besluit van 10 april 2007. Vast staat dat in het pand [bedrijf A], [bedrijf B], [bedrijf C] en EmmTy management & advies zijn gevestigd.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor bedrijven bestemd voor:
a. lichte industrie, bouwnijverheids-, installatie-, reparatie-, verhuur-, groothandelbedrijven en dienstverlenende bedrijven voor zover deze bedrijven wat betreft geur, stof, gevaar en geluid zijn aangewezen volgens de bij dit plan behorende Staat van bedrijven et cetera;
b. bestaande bedrijven, voor zover deze niet vallen onder a;
Ingevolge artikel 3, tweede lid, zijn kantoren uitsluitend toegestaan voor zover deze zijn aan te merken als ondergeschikt onderdeel van een bedrijf.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder 3, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid, sub a, ten behoeve van detailhandel in volumineuze goederen in de vorm van auto's, boten, caravans, keukens, sanitair, meubelen, woninginrichting en bouwmarkten ten behoeve van verplaatsing van bestaande vestigingen binnen de gemeente met een minimum oppervlakte van 500 m2 voor zover het detailhandel in keukens en/of sanitair betreft et cetera.
2.3. Voor zover [appellante] betoogt dat hetgeen bij besluit van 10 april 2007 is vergund in strijd is met het bestemmingsplan, faalt dit betoog. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vraag of de bouwvergunning in overeenstemming is met de bestemmingsplanvoorschriften in deze procedure niet meer aan de orde kan komen.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het pand op het perceel voor kantoorvoorzieningen voor derden valt onder de werking van de bij besluit van 10 april 2007 verleende bouwvergunning. Zij voert hiertoe aan dat de bouwtekening, waaruit blijkt dat de bovenverdieping van het pand op het perceel gebruikt zal worden voor kantoorvoorzieningen voor derden, is voorzien van een datum die is gelegen na het besluit van 10 april 2007 en voorts dat dit gebruik in strijd is met het bestemmingsplan.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2007, in zaak nr.
200701409/1) kan het in geding zijnde gebruik van het bedrijfspand worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning als uit de aanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt, en het college, zich bewust van dat voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend.
2.4.2. De Afdeling ziet, gelet op de ter zitting bij de Afdeling door het college gegeven toelichting over het stempelen van besluiten behorende bij een bouwvergunning, in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent de bouwtekening geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [appellante] bedoelde bouwtekening, waarop de kantoorvoorzieningen voor derden zijn ingetekend, reeds aanwezig was ten tijde van het besluit van 10 april 2007.
Weliswaar zijn op de voormelde bouwtekening kantoorvoorzieningen voor derden ingetekend, dit betekent in dit geval evenwel niet dat dit gebruik kan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit de door het college verleende bouwvergunning van 10 april 2007, nu dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet zonder meer uit de aanvraag voort vloeit. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat door de aanvrager in de aanvraag behorende bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning te kennen is gegeven dat het bouwplan voorziet in het plaatsen van een bedrijfspand met als toelichting dat het gaat om een bedrijfsruimte voor een keukenshowroom. Daarnaast zal, volgens de aanvraag, het gebruik van het pand veranderen van een woon-winkel- bestemming naar een bedrijven-bestemming. Verder blijkt uit de tekst van de bouwvergunning van 10 april 2007 niet dat in het pand zelfstandige kantoren aanwezig zullen zijn. Er wordt slechts vermeld dat het gaat om een bedrijfspand met kantoorruimte voor [bedrijf A]. Voorts bepaalt het bestemmingsplan, dat is genomen om de detailhandel ten behoeve van het gebruik van het perceel door [bedrijf A] mogelijk te maken, in artikel 3, tweede lid, nadrukkelijk dat zelfstandige kantoorvoorzieningen op het perceel niet zijn toegestaan. Gelet op het voorgaande is het college bevoegd handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 augustus 2010 in stand zijn gelaten. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 29 augustus 2011 in zaak nr. 10/599, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 augustus 2010, kenmerk 10/3941/bwt, in stand zijn gelaten;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 51,32 (zegge: eenenvijftig euro en tweeëndertig cent);
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012