ECLI:NL:RVS:2012:BW8856

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201105638/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • E.A. Binnema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor ontgronding ten behoeve van watergangverbreding in Uithoorn

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de stichting Waternet voor het afgraven en afvoeren van 29.000 m3 grond op de locatie Achterweg te Uithoorn. Dit is bedoeld voor het verbreden van de hoofdwatergang. De appellant, wonend te De Kwakel, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak is behandeld op 5 juni 2012, waarbij de appellant werd bijgestaan door M. van Pelt en het college vertegenwoordigd was door mr. M.C. Jonkman en drs. P.H.M. Huits. Waternet was ook aanwezig, vertegenwoordigd door L.J. Hart en K. Zondervan.

De Raad van State overweegt dat ingevolge de Ontgrondingenwet een vergunning vereist is voor ontgrondingen en dat aan deze vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van belangen die bij de ontgronding betrokken zijn. De appellant heeft verschillende bezwaren geuit, waaronder dat hij niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en dat de stabiliteit van de dijk in gevaar zou komen door de verbreding van de watergang. De Raad van State oordeelt dat het college niet in redelijkheid had kunnen inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van de vergunning in de weg staat, en dat de vergunning op zorgvuldige wijze is verleend.

De Raad concludeert dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem genoemde alternatieven voor waterberging afdoende zijn en dat de vergunningverlening niet in strijd is met de wet. De Raad verklaart het beroep van de appellant ongegrond en bevestigt de vergunningverlening door het college.

Uitspraak

201105638/1/R4.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te De Kwakel, gemeente Uithoorn,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2011, kenmerk 2011-3725, heeft het college een vergunning onder voorschriften verleend aan de stichting Waternet voor het afgraven en afvoeren van 29.000 m3 grond op de locatie Achterweg te Uithoorn ten behoeve van het verbreden van de hoofdwatergang.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door M. van Pelt, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Zaandam, en drs. P.H.M. Huits, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord, Waternet, vertegenwoordigd door L.J. Hart en K. Zondervan.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Ingevolge het tweede lid kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, vijfde lid, voor zover hier van belang, worden besluiten tot het verlenen van een vergunning genomen na afweging van de in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
2.2. Bij uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr.
200708567/1heeft de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 oktober 2007, waarbij het college eerder een vergunning voor het ontgraven van de gronden ter plaatse heeft verleend, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe werd overwogen, voor zover hier van belang, dat voor de voorgenomen ontgronding de watergang tot ongeveer twaalf meter zal worden verbreed, maar dat de gestelde stabiliteit van de dijk bij een dusdanige verbreding in het besluit niet nader is onderbouwd. Het college heeft naar aanleiding van deze uitspraak een nieuw besluit genomen over de afgraving van gronden ter plaatse.
2.3. Als procedureel bezwaar voert [appellant] aan dat hij niet persoonlijk in kennis is gesteld over de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Er is weliswaar een kennisgeving gedaan in het Witte Weekblad, maar dit blad wordt in grote delen van de gemeente Uithoorn niet bezorgd, aldus [appellant].
Verder voert [appellant] als procedureel bezwaar aan dat het college zijn zienswijze niet tijdig en onzorgvuldig heeft beantwoord.
2.3.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit ter inzage.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp.
2.3.2. Niet gebleken is dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Ontgrondingenwet, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het college in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerpbesluit tot vergunningverlening.
Op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Awb heeft het bevoegd gezag een zekere vrijheid in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst. De kennisgeving is in dit geval in ieder geval in het huis-aan-huisblad "het Witte Weekblad" gepubliceerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bezorging van dit huis-aan-huisblad in het algemeen zodanige gebreken vertoont dat dit blad niet als middel ter kennisgeving van provinciale besluiten mag worden gebruikt. De omstandigheid dat de bezorging van dit huis-aan-huisblad mogelijk te wensen overlaat, doet aan de geschiktheid van dit blad ter bekendmaking in het algemeen niet af. Van belanghebbenden mag verwacht worden dat zij zich ofwel inspannen om van de inhoud van de niet ontvangen edities toch kennis te krijgen ofwel zich langs andere weg op de hoogte stellen van de voor hen van belang zijnde ontwikkelingen.
2.3.3. De reactie van het bevoegd gezag op de zienswijze dient in het kader van artikel 3:46 van de Awb als motivering voor het besluit tot vergunningverlening. In dit geval is de reactie op de door hem ingediende zienswijze aan [appellant] toegezonden met het besluit. Uit de Ontgrondingenwet, noch uit enig ander wettelijk voorschrift vloeit een verplichting voor het bevoegd gezag voort om de reactie op de zienswijze nog vóór de bekendmaking van het besluit aan hem toe te sturen. Het is de Afdeling voorts niet gebleken dat de wijze van beantwoording door het college zich in dit geval niet verdraagt met artikel 3:46 van de Awb.
2.3.4. Voor zover [appellant] in deze procedure nog een bezwaar aanvoert over de wijze van de afhandeling van de klacht die hij bij het college heeft ingediend, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar niet ziet op de procedure in het kader van de ontgrondingsvergunning, zodat dit bezwaar niet in deze procedure aan de orde kan komen.
2.4. [appellant] betoogt dat er geen noodzaak bestaat voor het verbreden en verdiepen van de watergang. Volgens hem kan op de percelen van de tuinders in de omgeving voldoende waterberging worden gecreëerd en is er al voldoende doorstroming van het water door nieuwe schoeiing op de aangrenzende percelen.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de verbreding nodig is voor een goed functionerend watersysteem, voor de veiligheid en voor de vermindering van wateroverlast.
2.4.2. Zoals toegelicht in de brief van Waternet van 26 september 2007 is de polder waar de watergang in ligt, de Zuiderlegmeerpolder, een diepe polder met een waterpeil van bijna - 6 meter NAP. Er is weinig oppervlaktewater en het aantal verhardingen is in de afgelopen decennia toegenomen. Bij extreme neerslag treden hierdoor grote peilstijgingen op, hetgeen kan leiden tot wateroverlast. Peilstijgingen treden daarnaast op doordat een aantal bassins van de in de polder aanwezige kassen in de polder lozen. Verder zijn er ook problemen met de waterafvoer. Vooral aan het einde van het systeem treden waterpeilstijgingen op doordat er veel duikers liggen. Na afgraving en afvoering van de grond in de watergang ontstaat meer ruimte voor water ter voorkoming en beperking van voornoemde peilstijgingen. Met de grond die is afgegraven worden bovendien steunbermen aan de binnenkant van de dijk aangebracht ten behoeve van de verbetering van de stabiliteit van de dijk. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden om aan de juistheid van de toelichting van Waternet te twijfelen. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de door hem genoemde alternatieven afdoende zijn om de peilstijgingen tegen te gaan. Het college heeft gelet op de toelichting dan ook in redelijkheid kunnen uitgaan van de noodzaak van de in de vergunning genoemde activiteiten.
2.5. [appellant] betoogt dat de stabiliteit van de dijk wordt aangetast door het verbreden van de watergang. In dit verband voert hij aan dat in het kader van het aan de vergunning ten grondslag gelegde onderzoek is uitgegaan van verouderde of onjuiste gegevens. Voorts is er volgens hem in het onderzoek ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de dijk op sommige plaatsen al zeer smal is. Verder wijst [appellant] op mogelijke gevolgen voor de stabiliteit van de dijk vanwege de verdieping van de watergang die door de vergunning mogelijk wordt gemaakt.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat niet hoeft te worden gevreesd dat de dijk verzwakt als gevolg van de verbreding van de watergang, nu uit de in het kader van de vergunningverlening verrichte onderzoeken blijkt dat de stabiliteit van de dijk ruim aan de daarvoor geldende normen voldoet. Verder stelt het college zich op het standpunt dat de verdieping van de watergang geen gevolgen voor de stabiliteit van de dijk heeft.
2.5.2. In opdracht van Waternet heeft Deltares onderzoek verricht naar de gevolgen van de werkzaamheden en droogte voor de stabiliteit van de dijk. Dit onderzoek is neergelegd in een memo van Deltares van 27 januari 2010 en is nader toegelicht en aangevuld door een memo van Deltares van 23 juni 2010. Uit het onderzoek volgt dat de dijk in de zogenoemde natte situatie, na de versterking met steunbermen, ruim voldoet aan de gestelde normen. Daarnaast worden ook in de zogenoemde droge situatie de risico's op scheurvorming en verzwakking door Deltares laag ingeschat. Voor zover [appellant] er in dit verband op wijst dat GEO-Delft (het huidige Deltares) zich in een rapport uit 2005 ten aanzien van de droge situatie nog op een ander standpunt stelde, overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat sinds het uitbrengen van dit rapport veel meer bekend is geworden over de oorzaken van kadeverschuivingen ten gevolge van droogte en dat de risico's nu veel beter kunnen worden ingeschat.
2.5.3. De stelling dat geen rekening is gehouden met het feit dat de dijk op sommige plaatsen smaller is, mist feitelijke grondslag gelet op de tekeningen op de eerste pagina van het memo van 23 juni 2010 waarop het maatgevende dwarsprofiel en een situatieoverzicht zijn weergegeven. Aan het onderzoek zijn gegevens ten grondslag gelegd die deels ook al voor het onderzoek in 2005 zijn gebruikt. De gegevens betreffen, naar ter zitting door het college is toegelicht, hoofdzakelijk gegevens over de feitelijke situatie die niet is gewijzigd sinds het in 2005 verrichte onderzoek. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek uit 2010 door het gebruik van deze gegevens ondeugdelijk is. Van de andere gegevens uit 2005 die in het onderzoek van 2010 opnieuw zijn gebruikt, is niet aannemelijk gemaakt dat deze dusdanig zijn verouderd dat deze niet meer aan het onderzoek ten grondslag konden worden gelegd.
De onjuistheden waar [appellant] op heeft gewezen zijn voorts niet van een dusdanige aard dat aannemelijk is dat deze de uitkomsten van het onderzoek hebben beïnvloed.
2.5.4. Ten aanzien van de mogelijk gemaakte verdieping van de watergang overweegt de Afdeling dat dit, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, geen gevolgen heeft voor het waterpeil. Het waterpeil wordt namelijk constant gehouden met behulp van een overstort zoals door Waternet ter zitting is verklaard. Voor een wijziging van de hoogte van het peil is voorts een peilbesluit van het bevoegde Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht nodig. Gelet hierop heeft het college ervan uit kunnen gaan dat de verdieping van de watergang geen gevolgen voor de stabiliteit van de dijk heeft.
2.5.5. In het deskundigenbericht staat dat het onderzoek naar de stabiliteit van de dijk als gevolg van de ontgronding is uitgevoerd met een gangbaar berekeningsmodel en conform de vigerende richtlijnen voor het toetsen van regionale waterkeringen. In dit bericht wordt de conclusie van het onderzoek dat de waterkering na uitvoering van de ontgronding zowel in de natte als de droge situatie zal voldoen aan de gestelde veiligheidsnormen dan ook onderschreven.
2.5.6. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het onderzoek van Deltares naar de stabiliteit van de dijk heeft mogen baseren. Gezien de uitkomsten van het onderzoek heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd dat de dijk verzwakt als gevolg van de verbreding van de watergang.
2.6. [appellant] voert aan dat door de voorgenomen ontgronding het leefgebied van de rugstreeppadden, hagedissen, weidevogels, fazanten en hazen zal worden verstoord.
2.6.1. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, voor zover hier van belang, is het verboden planten of producten van planten, of dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse of beschermde uitheemse plantensoort onderscheidenlijk een beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoort te vervoeren.
Ingevolge artikel 75, derde lid, voor zover hier van belang, kan de minister ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens voornoemde artikelen.
2.6.2. De vragen of voor de uitvoering van de vergunning een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college de vergunning niet had mogen verlenen, indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van de vergunning in de weg staat.
Voor de werkzaamheden ter uitvoering van de vergunning is een ontheffing ingevolge artikel 75 van de Ffw verleend, welke inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. Deze ontheffing heeft betrekking op de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 9 en 13, eerste lid, van de Ffw voor zover dit betreft het vangen, bemachtigen of met het oog daarop opsporen; het vervoeren en onder zich hebben van de rugstreeppad.
[appellant] heeft niet met objectief verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat ter plaatse andere diersoorten aanwezig zijn waarvoor een ontheffing van de eerdergenoemde verboden is vereist.
2.6.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van de vergunning in de weg staat.
2.7. [appellant] vreest voor aantasting van archeologische waarden als gevolg van de ontgronding. In dit verband wijst hij erop dat in de notitie van Waternet van 10 mei 2009 staat dat er sprake is van een lage archeologische verwachtingswaarde, maar ook dat dit niet uitsluit dat er wel archeologische waarden in de grond aanwezig zijn.
2.7.1. Het college stelt dat geen archeologische vondsten worden verwacht, maar dat er een voorschrift in de vergunning is opgenomen dat waarborgt dat toevallige historische vondsten veilig worden gesteld.
2.7.2. Het vierde voorschrift van het besluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien tijdens de uitvoering van de werken, voorwerpen, sporen of overblijfselen worden aangetroffen, waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat deze van historisch, oudheidkundig of wetenschappelijk belang kunnen zijn, degene die van de vergunning gebruik maakt, verplicht is hiervan terstond melding te doen.
2.7.3. Uit de notitie van Waternet volgt dat niet wordt verwacht dat bij de ontgronding archeologische vondsten worden gedaan. Mocht dit desondanks toch gebeuren, dan is op grond van het vierde voorschrift gewaarborgd dat deze vondsten veilig worden gesteld. Met dit voorschrift wordt, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, juist bescherming aan mogelijk aanwezige archeologische waarden geboden. Voor de vrees dat door de ontgronding archeologische waarden worden aangetast, bestaat derhalve geen aanleiding.
2.8. Voor zover [appellant] zich in beroep richt tegen eerder verleende keurontheffingen, overweegt de Afdeling dat deze in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De beroepsgrond over de uitvoering van de Keur door Waternet kan dit evenmin.
2.9. Wat betreft de door [appellant] gestelde schade overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat deze schade, zo die al optreedt, zodanig groot is dat de raad hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. [appellant] heeft bovendien de mogelijkheid om op grond van artikel 26 en 28 van de Ontgrondingenwet te verzoeken om vergoeding van de door hem als gevolg van de ontgronding geleden schade.
2.10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het verlenen van de vergunning over heeft kunnen gaan. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012
589.