201110745/1/A1.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Voorst,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 24 augustus 2011 in zaken nrs. 10/1173 en 11/12 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Voorst.
Bij besluit van 22 december 2009 heeft het college een lichte bouwvergunning verleend aan wijlen [belanghebbende] voor de gedeeltelijke verandering van een nog niet gebruikt deel van de woning op het perceel [locatie 1] te Voorst (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 mei 2010 heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen een aantal door [appellant] in zijn brieven van 20 oktober 2006, 23 februari 2007 en 8 februari 2010 gestelde overtredingen ten aanzien van het perceel.
Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 22 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 november 2010 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 21 mei 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 25 mei 2010 en 22 november 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 november 2011.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de erven van wijlen [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, en het college, vertegenwoordigd door H.E. Oussoren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de erven van wijlen [belanghebbende], bijgestaan door mr. G.J. Hingstman, ter zitting verschenen.
2.1. De bij besluit van 22 december 2009 verleende bouwvergunning heeft betrekking op een interne verbouwing van een voormalige koeienstal en melklokaal tot woning op het perceel. Zoals blijkt uit de bij de vergunning behorende bouwtekeningen ziet de bouwvergunning op de bouw van een tweetal opslagruimten aan de noordzijde van het pand, een toilet- en badruimte, een woonkamer en een verblijfruimte aan de oostzijde van het pand en een kantoor en slaapkamer aan de zuidzijde van het pand.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 1, onder n, van de planvoorschriften dient onder woning te worden verstaan een complex van ruimten krachtens aard en indeling geschikt of bestemd voor de huisvesting van een afzonderlijk huishouden.
Ingevolge artikel 8, onder a, eerste lid, van de planvoorschriften voor zover hier van belang, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Woondoeleinden" onder meer bestemd voor woningen met de daarbijbehorende gebouwen, andere-bouwwerken, tuinen en erven en met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste een vrijstaande woning is toegestaan, tenzij anders op de kaart is aangegeven en met dien verstande dat aaneengebouwde woningen niet mogen worden gesplitst in vrijstaande woningen.
Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende plankaart mogen op het bestemmingsvlak, waarvan de percelen Appenseweg 19, [locatie 1] en [locatie 2] onderdeel uitmaken, maximaal drie woningen worden gebouwd waarvan maximaal twee woningen aaneen mogen worden gebouwd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in het bouwplan voorziene woning op het perceel aangemerkt kan worden als derde woning als bedoeld in het bestemmingsplan. Volgens [appellant] is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan, nu niet uit de positionering van de bebouwing op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart valt af te leiden dat in het bestemmingsplan de huidige woning op het perceel [locatie 1] positief is bestemd. [appellant] stelt zich op het standpunt dat op zijn perceel [locatie 2] de woonboerderij en de woonunit positief als woning zijn bestemd waardoor een vierde woning op het perceel [locatie 1] niet is toegestaan.
2.3.1. Het bestemmingsvlak bestaat uit de percelen Appenseweg 19, [locatie 1] en [locatie 2]. Op het perceel Appenseweg 19 ligt één woning. Verder zijn op het perceel [locatie 2] een woning en een door [appellant] genoemde zogeheten woonunit aanwezig en is bij besluit van 22 december 2009 een bouwvergunning verleend voor een woning op het perceel [locatie 1]. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de plankaart valt af te leiden dat het bouwplan zoals voorzien op het perceel positief is bestemd, is terecht voorgedragen, nu uit de plankaart niet valt op te maken welke gebouwen aangemerkt zijn als woningen. Dit kan echter niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, nu, anders dan [appellant] betoogt, de op het perceel [locatie 2] aanwezige woonunit planologisch bezien niet kan worden aangemerkt als zelfstandige woning. Hierbij is van belang, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat uit de voor het perceel [locatie 2] verleende bouwvergunning van 28 oktober 1970 betrekking hebbende stukken blijkt dat die bouwvergunning niet ziet op een woonunit maar op het vergroten van de woonboerderij met een slaapkamer met een oppervlakte van 4,15 m bij 3,75 m. Bovendien bestond, volgens de erven van wijlen [belanghebbende], door [appellant] niet weersproken, tussen de woonunit en de woning op het perceel [locatie 1] een verbinding waardoor de woonunit naar aard en indeling, mede gelet op de omvang, niet kan worden aangemerkt als een woonunit bestemd voor de huisvesting van een afzonderlijk huishouden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat de woonboerderij is uitgebreid en feitelijk wordt gebruikt in afwijking van de verleende bouwvergunning, namelijk voor verhuur aan derden in de vorm van een woonunit, niet maakt dat planologisch bezien sprake is van een zelfstandige woning.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu slechts twee zelfstandige woningen op het bestemmingsvlak aanwezig waren ten tijde van het besluit van 22 november 2009 en het bouwplan kan worden aangemerkt als derde woning.
2.4. Bij brieven van 20 oktober 2006 en 23 februari 2007 heeft [appellant] verzocht handhavend op te treden tegen ventilatieopeningen, die dienen ter ontluchting van het voor bewoning in gebruik genomen noordelijke deel van het pand op het perceel, welk deel voorheen werd gebruikt als melklokaal. Voorts heeft [appellant] verzocht handhavend op te treden tegen de gedeeltelijke verbouwing van de noordzijde van het pand van wijlen [belanghebbende] tot slaapkamer en bijkeuken zonder bouwvergunning. Het college heeft hierna wijlen [belanghebbende] in de gelegenheid gesteld een aanvraag om bouwvergunning in te dienen zodat de overtreding kan worden gelegaliseerd. Het college heeft vervolgens in het hiervoor behandelde besluit van 22 december 2009 een bouwvergunning verleend. Gelet op de bij de vergunning behorende bouwtekeningen wijkt de vergunde interne indeling van de woonruimten af van de bestaande indeling van de woonruimten.
Bij brief van 8 februari 2010 heeft [appellant] verzocht om alsnog handhavend op te treden tegen de in de brieven van 20 oktober 2006 en 23 februari 2007 vermelde overtredingen. Verder heeft [appellant] verzocht om handhavend op te treden tegen de in het pand van wijlen [belanghebbende] gebouwde toilet/douche, kantoor, woonkamer en keuken in het voormalige melklokaal.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van de ventilatieopeningen aan de noordzijde van het pand, nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank niet is gebleken dat de ventilatieopeningen bij besluit van 7 mei 1969 zouden zijn vergund.
Daarnaast betoogt [appellant] dat de ontluchtingssleuven worden gebruikt ten behoeven van woondoeleinden terwijl de koeienstal/melklokaal, waarvoor in 1969 bouwvergunning is verleend, geen woonbestemming heeft. Verder betoogt [appellant] dat zijn belang is gelegen in het behoud van de woonbestemming van zijn woonunit.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet handhavend kon optreden tegen de ventilatieopeningen, nu uit de bouwtekening behorende bij de bouwvergunning van 7 mei 1969 blijkt dat ventilatieopeningen zijn vergund. Dat het belang van [appellant] is gelegen in het behoud van de woonbestemming van zijn woonunit is voor de beantwoording van de vraag of de ventilatieopeningen zonder bouwvergunning aanwezig zijn niet van belang. De erven van wijlen [belanghebbende] hebben ter zitting op verzoek van de voorzitter overigens verklaard dat de openingen zullen worden gedicht.
2.6. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat handhavend optreden onevenredig is, nu vaststaat dat de bestaande situatie in de woning niet volledig wordt gelegaliseerd door de bij besluit van 22 december 2009 verleende bouwvergunning.
2.6.1. Vast staat dat het college bevoegd was handhavend op te treden ten aanzien van het gebruiken en in stand laten van een bouwwerk zonder bouwvergunning. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.2. Gelet op hetgeen onder 2.4. is overwogen, is bij besluit van 22 december 2009 een bouwvergunning verleend voor een nieuw te realiseren situatie. De rechtbank heeft gelet hierop terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van concreet zicht op legalisering, nu de bouwaanvraag, zoals ter zitting door de erven van wijlen [belanghebbende] is bevestigd, niet is ingediend om de op het perceel bestaande situatie te legaliseren. Voorts hebben de erven van wijlen [belanghebbende], in afwachting van het onherroepelijk worden van deze bouwvergunning, de bouwwerkzaamheden conform deze vergunning nog niet afgerond. De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat er in dit geval omstandigheden zijn die ertoe leiden dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van handhavend optreden. Hierbij is van belang dat op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" rust waardoor het gebruik van de woning op het perceel [locatie 1] binnen het bestemmingsplan is toegestaan en de bouwvergunning ook voor de bestaande situatie zou kunnen worden verleend. Daarnaast zijn de erven van wijlen [belanghebbende] reeds gestart met de inpandige verbouwing ter realisering van de bij besluit van 22 december 2009 verleende, bij uitspraak van heden onherroepelijk geworden, bouwvergunning. Ter zitting hebben zij nogmaals te kennen gegeven dat zij conform deze bouwvergunning zullen bouwen. Bovendien leidt realisering van voormelde bouwvergunning tot een beperking van de overlast van [appellant], nu de slaapkamer en het kantoor, zoals hij ook wenst, zich niet meer aan de noord- dan wel oostzijde bevinden, maar naar de zuidzijde van het pand zullen worden verplaatst.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012