ECLI:NL:RVS:2012:BW8879

Raad van State

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108896/1/T1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.G.C. Wiebenga
  • W.J. Deetman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Naarden Vesting met betrekking tot de herziening van de planregeling

Op 20 juni 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Naarden Vesting". Dit bestemmingsplan werd op 25 mei 2011 vastgesteld door de raad van de gemeente Naarden. Tegen dit besluit hebben appellanten, allen wonend of gevestigd te Naarden, op 17 augustus 2011 beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is op 19 maart 2012 ter zitting behandeld. De appellanten werden bijgestaan door mr. F.H.A.M. Thunnissen, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door E. Habing en B. Bex.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bestemmingsplan grotendeels conserverend van aard is en dat het een historische binnenhaven mogelijk maakt. De raad voerde aan dat het beroep van sommige appellanten niet ontvankelijk was, omdat zij geen zienswijze hadden ingediend over het ontwerpplan. De Afdeling oordeelde dat het beroep van deze appellanten niet-ontvankelijk verklaard moest worden, terwijl het beroep van de overige appellanten ontvankelijk was.

De appellanten betoogden dat de planregeling voor de gronden ter hoogte van de Nieuwe Haven ten onrechte recreatief gebruik van historische schepen mogelijk maakt, wat zou leiden tot een aantasting van het woon- en leefklimaat. De raad stelde dat het bestemmingsplan zich beperkt tot ruimtelijk relevante regels en dat gebruiksregels in een havenreglement moeten worden opgenomen. De Afdeling concludeerde dat de raad ten onrechte niet duidelijk had gemaakt dat het om schepen met een museaal karakter ging en dat de beperkingen voor recreatief gebruik niet adequaat waren vormgegeven. De Afdeling droeg de raad op om binnen 16 weken het besluit te wijzigen en de gebreken te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

Uitspraak

201108896/1/T1/R1.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: WRvS) in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend of gevestigd te Naarden,
en
de raad van de gemeente Naarden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Naarden Vesting" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2012, waar [appellant] en anderen, bijgestaan door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door E. Habing en B. Bex, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de WRvS, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2.2. Het plan heeft betrekking op het grondgebied van het beschermde stadsgezicht Naarden Vesting en is grotendeels conserverend van aard. Met het plan wordt onder meer beoogd een historische binnenhaven ter plaatse van de Nieuwe Haven mogelijk te maken.
2.3. De raad voert in verweer aan dat het beroep van [appellant] en anderen slechts ontvankelijk is voor zover het is ingesteld door [appellant A] en [appellant], omdat de overige instellers van het beroep geen zienswijze naar voren hebben gebracht over het ontwerpplan.
2.3.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.3.2. Het beroep steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze voor zover het is ingesteld door [29 appellanten] (hierna: [appellant B] en anderen). Uit de omstandigheid dat [appellant] in de zienswijze van 12 januari 2011 heeft verwezen naar een in een eerdere procedure ingediende zienswijze van onder meer [appellant B] en anderen van 13 mei 2009 en heeft gesteld dat daarmee de betreffende (rechts)personen hun mening vertegenwoordigd achten, volgt niet dat de zienswijze van 12 januari 2011 mede namens [appellant B] en anderen is ingediend.
Het plan is wat betreft het in beroep bestreden artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, van de planregels weliswaar gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan maar hierin is geen rechtvaardiging voor het niet indienen van een zienswijze gelegen, omdat de wijziging een aanscherping inhoudt ten opzichte van het in het ontwerpplan opgenomen artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, van de planregels waarvan de reikwijdte volgens [appellant B] en anderen te ruim was. Derhalve zijn [appellant B] en anderen door de wijziging niet in een nadeliger positie komen te verkeren.
Wat betreft aangevoerde omstandigheid dat [persoon] niet in de gelegenheid is geweest om een zienswijze in te dienen omdat hij pas later aan de [locatie] is komen wonen, is ter zitting gebleken dat hij vóór de termijn voor het indienen van een zienswijze aan de [locatie] is gaan wonen, zodat hierin geen rechtvaardiging is gelegen.
Gezien het vorenstaande hebben [appellant B] en anderen geen zienswijze hebben ingediend en bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het niet indienen van een zienswijze hen redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep voor zover ingesteld door [appellant B] en anderen zal in de einduitspraak niet-ontvankelijk worden verklaard. Derhalve is er alleen wat betreft [appellant] en [appellant A] een ontvankelijk beroep.
2.4. Het beroep van [appellant] en [appellant A] richt zich tegen de planregeling voor de gronden ter hoogte van de Nieuwe Haven waar de bestemming "Water" en de aanduiding "haven" aan zijn toegekend. [appellant] en [appellant A] betogen dat de planregeling ten onrechte recreatief gebruik van historische schepen mogelijk maakt, hetgeen een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden tot gevolg heeft.
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan zich beperkt tot ruimtelijk relevante regels waarin alleen gebouwen en gronden worden bestemd. Volgens de raad hebben gebruiksregels geen plek in een bestemmingsplan zodat deze in onderhavig geval dienen te worden opgenomen in een havenreglement. De raad voert voorts aan dat met de bestemming en de planregels is beoogd om de binnenhaven een museaal karakter te geven waarbij enkele keren per jaar recreatief gebruik ten behoeve van evenementen wordt toegestaan.
2.4.2. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor ligplaatsen voor onbewoonde en ongebruikte historische schepen met de daarbij behorende bouwwerken, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "haven".
Ingevolge artikel 1, lid 1.52, wordt verstaan onder onbewoond: niet feitelijk bewoond en niet ingericht of bestemd voor bewoning.
Ingevolge lid 1.53 wordt verstaan onder ongebruikt: niet feitelijk (bedrijfsmatig) gebruikt en niet ingericht of bestemd voor (bedrijfsmatig) gebruik.
2.4.3. Ter zitting heeft de raad in reactie op een voorstel van [appellant] en [appellant A] erkend dat ten onrechte de beperkingen ten aanzien van recreatief gebruik tijdens evenementen niet duidelijk zijn vorm gegeven en dat ten onrechte niet duidelijk is dat het wat betreft historische schepen gaat om schepen met een museaal karakter. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.4.4. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de WRvS op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
De raad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.4.3 is overwogen, het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 1, leden 1.52 en 1.53, van de planregels.
Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
Proceskostenveroordeling
2.5. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Naarden op om binnen 16 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.4.3 is overwogen, het besluit te wijzigen door vaststelling van een andere planregeling voor artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 1, leden 1.52 en 1.53, van de planregels. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden en hiervan dient mededeling te worden gedaan;
2. de uitkomst aan de Afdeling mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Melse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012
191-728.