201009225/1/R2.
Datum uitspraak: 20 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Afdeling Roosendaal van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, gevestigd te Moerstraten,
2. [appellant sub 2], wonend te Wouwse Plantage, gemeente Roosendaal,
3. [appellante sub 3] en anderen, gevestigd te Heerle, gemeente Roosendaal,
4. [appellante sub 4], gevestigd te Wouwse Plantage, gemeente Roosendaal,
5. [appellanten sub 5], wonend te Heerle, gemeente Roosendaal,
6. [appellant sub 6], wonend te Wouwse Plantage, gemeente Roosendaal,
7. [appellant sub 7] en anderen, wonend te Wouwse Plantage, gemeente Roosendaal,
de raad van de gemeente Roosendaal,
verweerder.
Bij besluit van 8 juli 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Wouw" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben ZLTO bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2010, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2010, [appellante sub 3] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2010, [appellante sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2010, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, en [appellant sub 7] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2010, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 3] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2012, waar ZLTO, vertegenwoordigd door J.J.M. van der Aa en J.J.M. Denissen, [appellant sub 2], in persoon, [appellante sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door mr. B. Baan, advocaat te Etten-Leur, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door mr. M.J.C. Mol, [appellant sub 6], in persoon en vergezeld van [persoon], [appellant sub 7] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en ing. M. van Heugten, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. H.P.J.G. Berkers, als partij gehoord.
2.1. Het beroep van [appellante sub 3] en anderen richt zich tegen de omvang van het bestemmingsvlak op perceel [locatie 1]. [appellante sub 3] en anderen betogen dat is toegezegd dat het vlak vergroot zou worden ten behoeve van de verhardingen op het perceel die al jaren aanwezig zijn en noodzakelijk zijn voor de als zodanig bestemde bedrijfsactiviteiten.
2.2. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft bij besluit van 17 augustus 2010 ingevolge artikel 3.8, zesde lid, eerste volzin, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een aanwijzing gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van die wet ten aanzien van het perceel aan de [locatie 1] met betrekking tot de bestemming artikel 11 'Bedrijf - 4' en de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel en verwerking agrarische producten'.
2.3. Gelet op deze aanwijzing wordt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het bestemmingsvlak voor het perceel aan de [locatie 1] geacht niet tot stand te zijn gekomen.
2.4. Op 27 en 29 augustus 2010 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, door de raad het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan bekend gemaakt met uitzondering van de plandelen waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft. Hierdoor heeft de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen het bestreden plandeel nog geen aanvang genomen.
2.5. In artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan de behandeling van het bezwaar of beroep in dat geval worden aangehouden tot het begin van die termijn. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling houdt de Afdeling het ervoor dat deze uitsluitend betrekking heeft op de situatie dat de bekendmaking van het besluit nog niet heeft plaatsgevonden, maar zeker is dat de bekendmaking op afzienbare termijn zal plaatsvinden, waarmee de termijn voor het instellen van het beroep een aanvang zal nemen (Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 129). De bepaling kan derhalve in dit geval geen toepassing vinden, nu gelet op de reactieve aanwijzing onzeker was of, en zo ja, wanneer het plandeel in de door [appellante sub 3] en anderen bestreden vorm bekend zal worden gemaakt. Overigens heeft de Afdeling bij uitspraak van heden het beroep van [appellante sub 3] en anderen gericht tegen genoemd onderdeel van de reactieve aanwijzing ongegrond verklaard zodat de reactieve aanwijzing in zoverre in stand blijft en het door [appellante sub 3] en anderen bestreden plandeel niet zal worden bekend gemaakt.
2.6. Voor zover [appellante sub 3] e.a met hun beroep een uitbreiding van het bestemmingsvlak met de bestemming artikel 11 'Bedrijf - 4' en de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - groothandel en verwerking agrarische producten' aan de [locatie 1] wensen te realiseren, overweegt de Afdeling dat [appellante sub 3] en anderen dit, gelet op het voorgaande, met hun beroep niet kunnen bereiken.
2.7. Voor zover [appellante sub 3] en anderen ter zitting hebben betoogd dat indien het agrarische bouwblok uit het voorgaande bestemmingsplan herleeft hun beroep er op is gericht om tot uitbreiding van dit bouwblok te komen, overweegt de Afdeling dat thans uitsluitend ter beoordeling staat het besluit van 8 juli 2010 waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld.
2.8. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 3] en anderen niet-ontvankelijk.
2.9. Het plan voorziet in een actuele regeling voor het buitengebied van de voormalige gemeente Wouw. Met het plan is beoogd het veiligstellen en vastleggen van de bestaande waarden en belangen en het mogelijk maken van gewenste ontwikkelingen. Het gaat om een overwegend conserverend plan.
Verordening ruimte Noord-Brabant
2.10. Voor zover de raad het plan heeft getoetst aan de Verordening ruimte Noord-Brabant, overweegt de Afdeling het volgende. Deze Verordening is tot stand gekomen in twee fasen. De eerste fase is in werking getreden op 1 juni 2010. De tweede fase is vastgesteld op 17 december 2010 en in werking getreden op 1 maart 2011. De eerste fase van de Verordening ruimte is ingetrokken met de inwerkingtreding van de tweede fase van de Verordening, de Verordening 2011, waarin de tekst van de eerste fase is geïntegreerd. Het bestemmingsplan is vastgesteld op 8 juli 2010. Nu de Verordening 2011 nog niet in werking was getreden ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan, moet de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase als het toentertijd geldende recht worden beschouwd.
2.11. [appellant sub 2] heeft de beroepsgronden die betrekking hebben op het exploitatieplan en het perceel met de bestemming "Bos" gelegen naast het perceel aan de [locatie 2] te Wouwse Plantage ter zitting ingetrokken. Tevens heeft [appellant sub 2] de beroepsgrond die betrekking heeft op de activiteiten op het gebied van recreatie, zoals het realiseren van een minicamping, ter zitting ingetrokken.
2.12. [appellant sub 2], die aan de [locatie 2] een paardenhouderij en paardenopfok- en africhtingstal exploiteert, betoogt dat hij door de omvang van het bouwvlak dat aan zijn perceel is toegekend wordt beperkt in de exploitatiemogelijkheden van zijn bedrijf en dat plannen die nog op stapel staan zoals het aanleggen van een buitenbak, voedersilo's, een stapmolen, uitbreiding van de binnenbak tot 1000 m2, niet mogelijk zijn. Voorts betoogt hij dat het exploiteren van een manegebedrijf op zijn perceel ten onrechte niet mogelijk is.
2.13. Aan het perceel van [appellant sub 2] aan de [locatie 2] is een bouwvlak met de bestemming "Agrarisch met waarden - 3 (AW-3)" toegekend met de aanduiding "intensieve veehouderij".
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn de voor "AW-3" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens een intensieve veehouderij.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, onder a, zijn agrarische bedrijven uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'.
In artikel 6, lid 6.2.2, onder g, van de planregels is de maatvoering van de gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak aangegeven.
Ingevolge artikel 6, lid 6.7.2, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming te wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een agrarisch bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de vergroting en/of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;
b. de vergroting van het agrarisch bouwvlak mag als volgt plaatsvinden:
1. voor grondgebonden agrarische bedrijven is een vergroting van het bouwvlak tot een omvang van maximaal 1,5 ha toegestaan;
2. voor intensieve veehouderijen is een vergroting van het bouwvlak tot een omvang van maximaal 1,5 ha uitsluitend toegestaan, indien de betreffende locatie een duurzame (project)locatie voor de intensieve veehouderij betreft.
2.14. In de plantoelichting is aangegeven dat alle agrarische gebouwen en bouwwerken in het buitengebied met de bijbehorende voorzieningen zoveel mogelijk binnen een op de verbeelding begrensd bouwvlak zijn opgenomen. Binnen het bouwvlak dient ook de nieuwe bebouwing te worden gesitueerd. De omvang van de agrarische bouwvlakken is afgestemd op bestaande rechten voor zover deze reëel zijn en de aanwezige omgevingswaarden dit toelaten, de behoefte van het bedrijf, de aard van de omgevingskwaliteiten en een efficiënt gebruik van de ruimte binnen de kavel. Omdat de vastgestelde bouwkavel (op termijn) niet voor alle agrarische bedrijven voldoende ontwikkelingsperspectief met zich meedraagt, is een verdere uitbreiding van het bouwvlak voor alle bedrijven mogelijk via een nadere afweging in de vorm van een wijzigingsprocedure. De maximale uitbreidingsmogelijkheden van de bouwvlakken wordt begrensd tot maximaal 1,5 ha.
2.15. Vast staat dat het bouwvlak van [appellant sub 2] een omvang van 1 ha heeft. Het uitgangspunt van de raad om de omvang van de agrarische bouwvlakken af te stemmen op bestaande rechten voor zover deze reëel zijn en de aanwezige omgevingswaarden dit toelaten, de behoefte van het bedrijf, de aard van de omgevingskwaliteiten en een efficiënt gebruik van de ruimte binnen de kavel, acht de Afdeling niet onredelijk. Niet is gebleken dat bestaande rechten niet in acht zijn genomen. Bestaande bouwwerken zijn binnen het bouwvlak gesitueerd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er thans nog een aanzienlijk deel van het bouwvlak onbebouwd is zodat er ook binnen het huidige bouwvlak nog ruimte overblijft voor nieuwe ontwikkelingen. Ter zitting is gebleken dat het niet zeker is of de in beroep genoemde bouwwerken zullen worden gerealiseerd en dat daarvoor thans nog geen bouwaanvragen zijn ingediend. Van concrete bouwvoornemens waarmee de raad rekening behoorde te houden bij het vaststellen van het plan was dan ook geen sprake. De Afdeling wijst ten slotte op de mogelijkheid om - indien nodig - in de toekomst gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 6, lid 6.7.2, van de planregels waarmee in beginsel een uitbreiding tot maximaal 1,5 ha kan worden gerealiseerd.
2.16. Het exploiteren van een manegebedrijf is gelet op artikel 6, lid 6.1, van de planregels niet mogelijk omdat dit geen grondgebonden agrarisch bedrijf betreft. Hiervoor kan geen ontheffing worden verleend. Ter zitting is ook ten aanzien van deze ontwikkeling niet van een vast voornemen gebleken. Reeds gelet hierop behoefde de raad hiermee bij het vaststellen van het plan geen rekening te houden. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad overigens te kennen gegeven dat aan een dergelijke ontwikkeling in gebieden met een agrarische bestemming niet wordt meegewerkt. De bestemming laat wel ruimte voor het stallen van paarden, maar het exploiteren van een manege met de daarbij gebruikelijke horecavoorzieningen is, aldus de raad, niet passend binnen een agrarische bestemming.
2.17. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover dat betrekking heeft op het bouwvlak met de bestemming "Agrarisch met waarden - 3 (AW-3)" met de aanduiding "intensieve veehouderij" ter plaatse van de [locatie 2] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Beroepen die betrekking hebben op doorgroeigebieden voor glastuinbouw
2.18. [appellanten sub 5], die aan de Gareelweg 3 en 17 een glastuinbouwbedrijf exploiteren dat is gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "glastuinbouw", betogen dat ingevolge artikel 3, lid 3.7.3, sub b, onder 3, van de planregels voor hun glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen op gronden die in de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase zijn aangewezen als doorgroeigebied voor glastuinbouw ten onrechte slechts een omvang van 3,5 ha, waarvan maximaal 3 ha netto glasopstand, is toegestaan. Deze maximale oppervlakte geldt ingevolge het provinciaal beleid immers ook voor glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in doorgroeigebieden. [appellanten sub 5] verwijzen in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010, no.
200903145/1en betogen dat overeenkomstig deze uitspraak de bestreden plan(onder)delen niet in stand kunnen blijven. Om een grotere oppervlakte mogelijk te maken, is het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid een mogelijkheid. Het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid is hiervoor een goede procedure, aldus [appellanten sub 5].
2.19. [appellante sub 4], die aan de [locatie 3 en 4] een glastuinbouwbedrijf exploiteren dat is gelegen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 3" en de aanduiding "glastuinbouw", betogen dat ingevolge artikel 6.7, lid 6.7.2, sub b, onder 3, van de planregels voor hun glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen op gronden die in de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase zijn aangewezen als doorgroeigebied voor glastuinbouw ten onrechte slechts een omvang van 3,5 ha, waarvan maximaal 3 ha netto glasopstand, is toegestaan. Deze maximale oppervlakte geldt ingevolge het provinciale beleid immers ook voor glastuinbouwbedrijven die niet zijn gelegen in doorgroeigebieden. Zij betogen dat dit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat er door de raad en het college van burgemeester en wethouders verwachtingen zijn gewekt dat er in het plan wel een uitbreidingsmogelijkheid zou worden opgenomen. Sinds 2002 zijn verscheidene studies en onderzoeken verricht naar de uitbreiding, die deels bekostigd zijn door [appellante sub 4], en heeft veelvuldig overleg plaatsgevonden met het gemeentebestuur, ondernemers en omwonenden. Het gemeentebestuur heeft in de visie Doorgroeilocatie glastuinbouw Wouwse Plantage het beleidkader vastgelegd. [appellante sub 4] hebben bovendien gronden aangekocht ter plaatse waar de uitbreidingsrichting is aangewezen.
2.20. Het beroep van ZLTO richt zich tegen de artikelen 3, lid 3.7.3, sub b, onder 3, en artikel 6.7, lid 6.7.2, sub b, onder 3, van de planregels omdat het hierin opgenomen maximum van 3 ha netto glasopstand niet passend is voor de in de Verordening ruimte Noord-Brabant aangewezen doorgroeigebieden.
2.21. [appellant sub 7] en anderen kunnen zich niet verenigen met de aanduiding "glastuinbouw" die is toegekend aan de percelen gelegen langs de Mariabaan en Julianaweg ter plaatse van de glastuinbouwbedrijven van [appellante sub 4] en [belanghebbende B]. Er is op deze locaties geen sprake van een doorgroeigebied voor glastuinbouwgebied, omdat een aanwijzing in het plan niet heeft plaatsgevonden, zodat uitbreiding van de bedrijven niet mogelijk moet worden gemaakt. Door het toekennen van twee bouwvlakken per bedrijf kunnen de bedrijven van [appellante sub 4] en [belanghebbende B] worden uitgebreid. Zij betogen dat aan het gebied uitsluitend een agrarische bestemming dient te worden toegekend en dat de bestaande glastuinbouwbedrijven dienen te worden bevroren.
2.22. De raad stelt zich op het standpunt dat in de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase de locaties weliswaar zijn aangewezen als doorgroeigebied voor glastuinbouw, maar dat het opnemen hiervan een dusdanige impact en omvang heeft dat ervoor is gekozen om per locatie aan de hand van een concrete aanvraag door middel van een afzonderlijk bestemmingsplan de omgevingsbelangen te toetsen en inpassingsvoorwaarden te stellen en deze niet mee te nemen in het plan. De raad acht het niet wenselijk om dergelijke ontwikkelingen in dit conserverende plan onder te brengen al dan niet in de vorm van een wijzigingsbevoegdheid. Ingevolge dit plan mogen bestaande legale glastuinbouwbedrijven onder voorwaarden uitbreiden tot maximaal 3,5 ha, aldus de raad.
2.23. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' tevens een glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder c, zijn agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van kassen uitsluitend toegestaan binnen bouwvlakken met de aanduiding 'glastuinbouw'.
2.24. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - 3" aangewezen gronden bestemd voor ter plaatse van de aanduiding 'glastuinbouw' tevens een glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 6, lid 6.2.2, onder c, zijn agrarische bedrijfsgebouwen in de vorm van kassen uitsluitend toegestaan binnen bouwvlakken met de aanduiding 'glastuinbouw'.
2.25. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.3, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een agrarisch bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de vergroting en/of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;
b. de vergroting van het agrarisch bouwvlak mag als volgt plaatsvinden:
3. voor glastuinbouwbedrijven is een vergroting van het agrarisch bouwvlak toegestaan tot een maximale omvang van 3,5 ha, waarvan maximaal 3 ha netto glasopstand is toegestaan.
Ingevolge artikel 6, lid 6.7.2, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - 3" te wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een agrarisch bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de vergroting en/of vormverandering dient noodzakelijk te zijn uit het oogpunt van doelmatige bedrijfsvoering en/of ontwikkeling;
b. de vergroting van het agrarisch bouwvlak mag als volgt plaatsvinden:
3. voor glastuinbouwbedrijven is een vergroting van het agrarisch bouwvlak toegestaan tot een maximale omvang van 3,5 ha, waarvan maximaal 3 ha netto glasopstand is toegestaan; dit is alleen mogelijk indien sprake is van een door de provincie aangewezen doorgroeigebied glastuinbouw.
2.26. In de provinciale Beleidsnota Glastuinbouw staat dat solitair gelegen glastuinbouwbedrijven in beginsel niet verder mogen uitbreiden dan tot 3 ha netto glasopstand, maar dat glastuinbouwbedrijven in mogelijke doorgroeigebieden op basis van een afgewogen ruimtelijk plan de mogelijkheid verdienen om te ontwikkelen tot een grotere omvang.
2.27. In artikel 3.4.3, eerste lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase, thans artikel 10.2 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in een mogelijk doorgroeigebied bepaalt:
a. dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan;
b. de maximale maat van uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf.
In het tweede lid is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf een verantwoording bevat waaruit blijkt dat
a. rekening wordt gehouden met de ter plaatse van de voorgenomen uitbreiding aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische en recreatieve aard;
b. het bedrijf voordelen op het gebied van duurzaamheid en synergie behaalt.
2.28. In de toelichting op de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase is aangegeven dat teneinde het concentratiebeleid ten aanzien van glastuinbouw te bestendigen dit in de Verordening ruimte dient te worden neergelegd. Daartoe worden de genoemde gebieden begrensd en wordt per gebied aangegeven wat de ontwikkelingsmogelijkheden voor de glastuinbouw zijn. Buiten deze gebieden is glastuinbouw enkel toegestaan door al gevestigde (solitaire) bedrijven en dat in principe tot een maximum van 3 ha netto glas. In de toelichting is verder aangegeven dat de gebieden zoals opgenomen onder de begripsbepalingen op diverse kaarten zijn aangeduid. Voor de werking van de Verordening ruimte is het van belang dat de gebieden als zodanig digitaal begrensd worden, aldus de toelichting. De begrenzingen zijn verbeeld op een kaart die deel uitmaakt van de Verordening.
In de toelichting op artikel 3.4.3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase is voorts aangegeven dat in het eerste lid, onder b, is opgenomen dat in een bestemmingsplan de maximale maat van bestaande glastuinbouwbedrijven wordt vastgesteld. In het tweede lid is bepaald dat bij uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de toelichting wordt verantwoord hoe met genoemde waarden rekening is gehouden. Daarbij wordt ingegaan op de inrichting van het gebied en worden de mogelijkheden tot voortzetting of uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven vastgelegd in relatie tot de in het gebied aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische of recreatieve aard. Tevens wordt beschreven hoe het gebied wordt ingericht en op welke wijze voordelen van duurzaamheid en synergie kunnen worden behaald.
2.29. Naar het oordeel van de Afdeling dwingt artikel 3.4.3, eerste lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase, thans artikel 10.2 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, niet tot het opnemen in een plan van een maat die uitbreiding - al dan niet in de vorm van een wijzigingsbevoegdheid - van bestaande glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in doorgroeigebieden tot een grotere oppervlakte dan opgenomen in de artikelen 3, lid 3.7.3, sub b, onder 3, en artikel 6.7, lid 6.7.2, sub b, onder 3, van de planregels mogelijk maakt. Argumenten van het behalen van synergie en duurzaamheid dienen bij het bepalen van de maat in aanmerking te worden genomen. Het uitgangspunt van de raad dat indien concrete plannen voor het vormgeven van een doorgroeigebied ontbreken het behalen van synergie en duurzaamheid niet kan worden beoordeeld en het opnemen in het plan van een maat die uitbreiding mogelijk maakt achterwege dient te blijven, verdraagt zich met de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase.
Gesteld noch gebleken is dat voor het doorgroeigebied te Heerle, waar de bedrijven van [appellanten sub 5] zijn gelegen, initiatief is genomen om gevolg te geven aan het door het provinciebestuur van Noord-Brabant vastgelegde doorgroeigebied te Heerle.
Voor het doorgroeigebied Wouwse Plantage, waar het glastuinbouwbedrijf van [appellante sub 4] is gelegen, is wel initiatief genomen om gevolg te geven aan de door het provinciebestuur Noord-Brabant vastgelegde gebiedsaanduiding. Vanaf 2002 is intensief overleg geweest met drie tuinbouwbedrijven, waaronder het bedrijf van [appellante sub 4], over het doorgroeigebied Wouwse Plantage. Dit heeft geresulteerd in de visie "Doorgroeilocatie glastuinbouw Wouwse Plantage". Er is tevens een inrichtingsplan opgesteld voor het gebied en er zijn onderzoeken uitgevoerd. In de zienswijzennota is aangegeven dat uiteindelijk geen uitvoering is gegeven aan het doorgroeigebied omdat het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende B] aan de [locatie 5] is afgevallen en daarmee de synergiedoelstellingen zijn vervallen. Dit standpunt acht de Afdeling niet onredelijk en verdraagt zich met de Verordening ruimte
Noord-Brabant 1e fase. Het beroep van [appellante sub 4] op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen omdat bij mogelijke toezeggingen, wat daar ook van zij, geen rekening is gehouden met de recente geschetste ontwikkelingen, die aanleiding hebben gegeven om af te zien van het opnemen van een grotere netto glasopstand.
2.30. De conclusie is dat de raad niet in strijd met de Verordening ruimte Noord-Brabant 1e fase in het plan de in artikelen 3, lid 3.7.3, sub b, onder 3, en 6.7, lid 6.7.2, sub b, onder 3, van de planregels opgenomen maximale omvang van een glastuinbouwbedrijf heeft opgenomen.
2.31. Anders dan [appellanten sub 5] betogen, noopt de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010, nr.
200903145/1niet tot een vernietiging van het door hen bestreden plan(onder)deel. In deze uitspraak heeft de Afdeling weliswaar overwogen dat het aan de wijzigingsbevoegdheid verbonden maximum van 3 ha glasopstand zich niet verdraagt met de aanduiding van het gebied als doorgroeigebied voor de glastuinbouw gelet op hetgeen daarover in de provinciale beleidnota Glastuinbouw is aangegeven, maar het betreft een zaak op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening waar het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant ter beoordeling voorlag en dit college was gebonden aan zijn eigen beleid. Thans ligt een plan voor dat in overeenstemming met de Wro is vastgesteld door de raad. De raad was niet zonder meer gebonden aan het provinciaal beleid neergelegd in de beleidsnota glastuinbouw. De raad heeft gemotiveerd waarom er geen grotere oppervlakte mogelijk was.
2.32. Het betoog van [appellant sub 7] en anderen kan evenmin slagen. De in overeenstemming met het vorige plan bestaande glastuinbouwbedrijven van [appellante sub 4] en [belanghebbende B] langs de Mariabaan en Julianaweg zijn terecht positief bestemd met de aanduiding "glastuinbouw". Het toekennen van twee bouwvlakken per bedrijf is ook in overeenstemming met de bestaande legale situatie.
2.33. In hetgeen [appellanten sub 5], [appellante sub 4], en ZLTO hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de artikelen 3, lid 3.7.3, sub b, onder 3, en 6.7, lid 6.7.2., sub b, onder 3, van de planregels voor zover bestreden strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van ZLTO en [appellante sub 4] zijn in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.
2.34. In hetgeen [appellant sub 7] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "glastuinbouw" ter plaatse van de glastuinbouwbedrijven van [appellante sub 4] en [belanghebbende B] langs de Mariabaan en Julianaweg en de daaraan toegekende bouwvlakken strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 7] en anderen is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4] voor het overige
2.35. [appellante sub 4] hebben de beroepsgrond die betrekking heeft op de huisvesting van tijdelijke werknemers in de woning aan de [locatie 6] ter zitting ingetrokken.
2.36. [appellante sub 4] kunnen zich niet verenigen met de vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen - 2" dat is toegekend aan het perceel aan de [locatie 7]. Zij betogen dat dit deel van het perceel een agrarische bestemming moet behouden. [appellante sub 4] vrezen dat de vergroting van het bestemmingsvlak tot gevolg zal hebben dat zij in de toekomst zullen worden beperkt om de omliggende gronden te gaan gebruiken ten behoeve van hun glastuinbouwbedrijf.
2.37. De raad heeft aangegeven dat in het kader van de zienswijzenprocedure is gebleken dat een gedeelte van een bijgebouw op het perceel [locatie 7] niet in een bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen- 2" was geprojecteerd en dat om tot een positieve bestemming te komen het bestemmingsvlak daarom is uitgebreid.
2.38. De Afdeling acht dit uitgangspunt van de raad juist. Het gaat om een bijgebouw behorende bij een woning. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde de raad hierbij geen rekening te houden met de wens van [appellante sub 4] de omliggende gronden in de toekomst mogelijk te gaan gebruiken voor glastuinbouw reeds omdat het plan daarin niet voorziet. Aan de omliggende gronden, waar [appellante sub 4] op doelen, is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Er is geen aanduiding "glastuinbouw" toegekend.
2.39. In hetgeen [appellante sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover dat betrekking heeft op het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen- 2" ter plaatse van de [locatie 7] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellante sub 4] is in zoverre ongegrond.
Loods op het perceel achter de woning aan de [locatie 6]
2.40. [appellante sub 4] kunnen zich niet verenigen met de bestemming "Wonen-2" voor zover die is toegekend aan een loods op het perceel [locatie 6]. Zij betogen dat de loods, die wordt gebruikt ten behoeve van hun glastuinbouwbedrijf, legale bestaande bebouwing betreft die niet binnen de planperiode zal verdwijnen en daarmee ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. Herbouw van de loods is niet mogelijk.
2.41. De raad stelt zich op het standpunt dat de loods terecht onder het overgangsrecht is gebracht en dat geen afzonderlijke bedrijfsbestemming behoefde te worden opgenomen voor de loods. Op het desbetreffende perceel rustte in het voorgaande bestemmingsplan een niet-agrarische bedrijfsbestemming vanwege een daar in het verleden gevestigd groothandelsbedrijf. Omdat ter plaatse geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvonden is de bedrijfsbestemming omgezet naar een woonbestemming overeenkomstig de bestaande toestand.
2.42. De Afdeling stelt vast dat de loods geen bijgebouw is bij de woning die aanwezig is op het perceel [locatie 6]. De loods wordt ook niet als zodanig gebruikt. Voor de loods is onder het vorige regime een bouwvergunning verleend. Het gebruik van de loods voor opslag ten behoeve van het tuinbouwbedrijf is niet toegestaan onder de woonbestemming en is daarmee onder het overgangsrecht gebracht.
2.43. Het onder het overgangsrecht brengen van (het gebruik van) de legale loods voor bedrijfsdoeleinden is slechts aanvaardbaar, indien aannemelijk is gemaakt dat aan het gebruik van de loods voor die doeleinden binnen de planperiode een einde zal worden gemaakt dan wel voldoende aannemelijk is dat deze binnen de planperiode zal worden verwijderd, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Niet is aannemelijk dat dat het geval zal zijn.
2.44. In hetgeen [appellante sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Wonen-2" voor zover dat is toegekend aan het deel van het perceel [locatie 6] waar de loods is gesitueerd is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 4] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
Het beroep van ZTLO voor het overige
Dubbelbestemming "Waarde - Archeologie"
2.45. ZLTO kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" met bijbehorende voorschriften opgenomen in artikel 26 van de planregels omdat de raad onvoldoende heeft onderbouwd dat de dubbelbestemming nodig is te meer nu er ten gevolge van de dubbelbestemming verplichtingen zijn opgelegd en kosten moeten worden gemaakt bij activiteiten op met name agrarische percelen. Ten aanzien van het vereiste van een aanlegvergunning betoogt ZLTO dat de percelen in de boomteelt in de recente jaren zijn gebruikt voor deze productie en de bodem is geroerd. Ook andere agrarische gronden zijn in de afgelopen decennia op een grotere diepte dan 0,4 m geroerd door drainage aanleg, diepwoelen, cultivatoren en kavelinrichtingswerken. De ZLTO verzoekt daarom het aanlegvergunningsstelsel opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder d t/m g, te vernietigen of om in onderdeel g de diepte op tenmiste 0,6 m te bepalen.
2.46. De raad stelt zich op het standpunt dat de gronden die op de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant zijn aangeduid met indicatieve archeologische waarden en archeologische monumenten dienen te worden beschermd door middel van de medebestemming "Archeologisch waardevol gebied". Een diepte van 0,4 m is, aldus de raad, een gebruikelijk gehanteerde maatvoering die recht doet aan de bescherming van mogelijke archeologische waarden.
2.47. In het plan is, voor zover hier van belang, aan gronden in het zuidwesten van het plangebied de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" toegekend.
Ingevolge artikel 26, lid 26.1, van de planregels zijn de voor als "Waarde-Archeologie" aangewezen gronden mede bestemd voor de bescherming en het behoud van de op en/of in deze gronden voorkomende en/of te verwachten archeologische waarden.
Ingevolge lid 26.3.1 is het verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
d. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
e. het rooien van diepwortelende beplantingen en bomen, waarbij de stobben worden verwijderd;
f. het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
g. het uitvoeren van grondwerkzaamheden dieper dan 0,4 m ten opzichte van het maaiveld, waartoe ook gerekend wordt het aanleggen van drainage, diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen.
Ingevolge lid 26.3.2 geldt het in artikel 26.3.1 vervatte verbod niet voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden die:
a. het normale onderhoud en beheer betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt;
c. mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Ingevolge lid 26.3.3 zijn werken en/of werkzaamheden als bedoeld in lid 26.3.1 slechts toelaatbaar indien en voor zover door die werken of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige aantasting van de archeologische waarden ontstaat of kan ontstaan.
Ingevolge lid 26.3.4 wordt indien het om zwaarwegende redenen niet mogelijk is de archeologische waarden geheel of gedeeltelijk te behouden, aan de aanlegvergunning de regel verbonden dat voorafgaand aan het uitvoeren van de werken en/of werkzaamheden een archeologische opgraving zal plaatsvinden.
2.48. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde ten tijde van de vaststelling van het plan (hierna: de Monumentenwet), houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de WRO en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 14 van de WRO verplicht worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een aanlegvergunning een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord, naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in voldoende mate is vastgesteld.
Aan de vergunning, bedoeld in het eerste lid, kunnen ingevolge het derde lid in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het college van burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Ingevolge artikel 42, voor zover hier van belang, kent het college van burgemeester en wethouders de aanvrager van onder meer een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 3.3 van de Wro, of van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien blijkt dat die aanvrager ten gevolge van de weigering van de vergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg of ten gevolge van voorschriften die in het belang van de archeologische monumentenzorg aan het desbetreffende besluit zijn verbonden, schade lijdt die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven.
2.49. Zoals de Afdeling in de uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr.
200801932/1en 29 september 2010 in zaak nr.
200809200/1/R1heeft overwogen, rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in een gebied alvorens bij een plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 38a van de Monumentenwet 1988 (Kamerstukken II 2003/04, 29259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn. Het voldoen aan deze verplichting klemt te meer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt - waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.
2.50. De Afdeling is van oordeel dat voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Gelet op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, de Archeologische Monumentenkaart, de Cultuurhistorische Waardenkaart en de concept erfgoedkaart, die aan het onderzoek door de raad ten grondslag zijn gelegd, is de mogelijke aanwezigheid van archeologische sporen in dit geval aannemelijk gemaakt. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd, ligt geen grond voor het oordeel dat het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is.
Gelet op het bepaalde in artikel 26, lid 26.3.2, van de planregels heeft ZLTO niet aannemelijk gemaakt dat artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder d t/m g, van de planregels een onevenredige belemmering zal vormen voor het normale gebruik, onderhoud en beheer van de percelen met de dubbelbestemming. ZTLO heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten behoeve van de boomteelt gebruikte percelen en andere agrarische gronden waaraan de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie" is toegekend op een grotere diepte dan 0,4 m zijn geroerd door het uitvoeren van andere werken en/of werkzaamheden dan die bedoeld in artikel 26, lid 26.3.2, van de planregels, zodat om die reden het aanlegvergunningsstelsel opgenomen in artikel 26, lid 26.3.1, aanhef en onder d t/m g, van de planregels dient te worden vernietigd of de diepte in onderdeel g ten minste 0,6 m moest bedragen.
Voorts overweegt de Afdeling dat aan de Monumentenwet 1988 het beginsel ten grondslag ligt dat de verstoorder van het bodemarchief betaalt voor het archeologisch onderzoek ter bescherming van dat bodemarchief. Het is derhalve in overeenstemming met het systeem van de wet dat de kosten bij de aanvrager van een aanlegvergunning zijn gelegd. De wetgever is er daarbij vanuit gegaan dat die kosten in een redelijke verhouding dienen te staan tot de met de beoogde investering gemoeide kosten. Mede gelet op de wettelijke schadevergoedingsregeling van artikel 42 van de Monumentenwet 1988 is niet aannemelijk gemaakt dat het voorliggende plan een onevenredige financiële last met zich brengt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" aan de percelen heeft kunnen toekennen. Het betoog faalt.
2.51. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover dat betrekking heeft op de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.52. ZLTO kan zich niet verenigen met de artikelen 3, 4 en 5, leden 3.7.3, 4.7.2, en 5.7.2, aanhef en onder sub b onder 1, van de planregels omdat burgemeester en wethouders op gronden met de agrarische bestemmingen slechts bevoegd zijn de bestemmingen te wijzigen ten behoeve van het vergroten van het agrarisch bouwvlak voor grondgebonden en overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven tot een omvang van maximaal 1,5 ha. Gelet hierop voorziet het plan in onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden voor dergelijke bedrijven en is duurzame ontwikkeling niet meer mogelijk. In het provinciaal beleid is geen maximummaat voor een uitbreiding van een bouwvlak voor grondgebonden bedrijven in de AHS-landbouw opgenomen.
2.53. Ingevolge de artikelen 3, 4 en 5, leden 3.7.3, 4.7.2, en 5.7.2, aanhef en onder sub b onder 1, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - 1" en "Agrarisch met waarden - 2" te wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van een agrarisch bouwvlak, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
b. de vergroting van het agrarisch bouwvlak mag als volgt plaatsvinden:
1. voor grondgebonden en overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven is een vergroting van het bouwvlak tot een omvang van maximaal 1,5 ha toegestaan.
2.54. De raad stelt zich op het standpunt dat sinds de vaststelling van het bestemmingsplan "Roosendaal - Nispen" in 2000 binnen de gemeente Roosendaal voor het buitengebied wordt gewerkt met een bouwvlakkensysteem voor agrarische bedrijven dat uitgaat van 1 ha met een uitbreidingsmogelijkheid tot 1,5 ha in bestemmingsplannen. Deze bestendige praktijk is ook in dit bestemmingsplan gevolgd. De raad stelt zich op het standpunt dat deze oppervlaktemaat in het algemeen ruimschoots voldoende is met het oog op vestigingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en voldoende expansieruimte biedt. In het buitengebied bestaat in het algemeen geen behoefte aan grotere bouwvlakken dan 1,5 ha. Los van dit algemene uitgangspunt is er nog ruimte voor maatwerkconstructies in specifieke gevallen.
2.55. In de plantoelichting is aangegeven dat alle agrarische gebouwen en bouwwerken in het buitengebied met de bijbehorende voorzieningen zoveel mogelijk binnen een op de plankaart begrensd bouwvlak zijn opgenomen. Binnen het bouwvlak dient ook de nieuwe bebouwing te worden gesitueerd. De omvang van de agrarische bouwvlakken is afgestemd op bestaande rechten voor zover deze reëel zijn en de aanwezige omgevingswaarden dit toelaten, de behoefte van het bedrijf, de aard van de omgevingskwaliteiten en een efficiënt gebruik van de ruimte binnen de kavel. Omdat de vastgestelde bouwkavel (op termijn) niet voor alle agrarische bedrijven voldoende ontwikkelingsperspectief met zich draagt, is een verdere uitbreiding van het bouwvlak voor alle bedrijven mogelijk via een nadere afweging in de vorm van een wijzigingsprocedure. De maximale uitbreidingsmogelijkheden van de bouwvlakken wordt begrensd tot maximaal 1,5 ha.
2.56. Een bouwvlakkensysteem dat uitgaat van 1 ha met een uitbreidingsmogelijkheid tot 1,5 ha, dat overeenstemt met een praktijk in de gemeente Roosendaal sinds 2000, acht de Afdeling niet onredelijk. ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze oppervlaktemaat in het algemeen niet voldoende is met het oog op vestigingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en onvoldoende expansieruimte biedt. De raad heeft bovendien aangegeven dat er los van dit algemene uitgangspunt nog ruimte is voor maatwerkconstructies. In het provinciaal beleid, waaraan de raad niet is gebonden maar bij de vaststelling van het plan wel rekening mee moet houden, zijn weliswaar geen maximale maten voor een bouwvlak voor grondgebonden bedrijven in AHS-landbouw opgenomen, maar hierin worden voor dergelijke bedrijven ook geen maten voorgeschreven zodat dit niet in de weg staat aan het opnemen van de bestreden maten in het plan.
2.57. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voor zover dat betrekking heeft op de artikelen 3, 4 en 5, leden 3.7.3, 4.7.2, en 5.7.2, aanhef en onder sub b onder 1, van de planregels strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van ZLTO is in zoverre ongegrond.
Teeltondersteunende voorzieningen ten behoeve van (klein-)fruit
2.58. ZLTO kan zich niet verenigen met de artikelen 1.86, 3, lid 3.2.3, 4, lid 4.3.4, 6, lid 6.3.3, en 7, lid 7.3.3, van de planregels gelet op de beperking van de hoogte tot maximaal 2,5 m van de (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen ten behoeve van (klein-) fruit.
2.59. Voorts richt het beroep zich tegen de artikelen 4, lid 4.3.4 en 5, lid 5.3.4, van de planregels voor zover daarin de maximale oppervlakte van teeltondersteunende voorzieningen is beperkt tot 4 ha.
2.60. Ingevolge de voorschriften is de hoogte van de (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak beperkt tot 2,5 m.
2.61. In het agrarisch gebied zonder waarden kan buiten het bouwvlak een onbeperkte voorziening worden opgericht. Ingevolge de artikelen 4, lid 4.3.4, en 5, lid 5.3.4, zijn voor gebieden met de bestemmingen "Agrarisch met waarde 1 en 2" ontheffingen mogelijk waarbij een maximum van 4 ha per bedrijf geldt.
2.62. Het uitgangspunt van de raad om de hoogte van (tijdelijke) teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak tot maximaal 2,5 m mogelijk te maken en daarmee lager vast te stellen dan de maatvoering voor de permanente voorzieningen en normale kassenbouw binnen een bouwvlak, ook omdat het gelet op de situering buiten het bouwvlak om een grotere oppervlakte kan gaan, acht de Afdeling niet onredelijk. De voorgeschreven maximale hoogtemaat maakt een menstoegankelijke vorm van deze voorzieningen mogelijk.
2.63. Het opnemen in de artikelen 4, lid 4.3.4, en 5, lid 5.3.4, van een maximale maat van 4 ha per bedrijf gelegen in gebieden met de bestemmingen "Agrarisch met waarde 1 en 2" acht de Afdeling niet onredelijk. ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden oppervlakte van 4 ha onvoldoende perspectieven biedt voor een verantwoorde bedrijfsvoering.
2.64. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de artikelen 1.86, 3, lid, 3.2.3, 4, lid 4.3.4, 5, lid 5.3.4, 6, lid 6.3.3, en 7, lid 7.3.3, van de planregels strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van ZLTO is in zoverre ongegrond.
Mestverwerking/biovergisting
2.65. ZLTO kan zich niet verenigen met de artikelen 3, lid 3.5.9, 4, lid 4.5.9, 5, lid 5.5.9, 6, lid 6.5.9, en 7, lid 7.5.9, aanhef en onder sub a, voor zover aan het verlenen van ontheffing voor mestverwerking en biovergisting de voorwaarde is verbonden dat de nevenactiviteit dient plaats te vinden binnen het bestaande bouwvlak. Hiermee lijkt het niet mogelijk de nevenactiviteit uit te voeren op een terreingedeelte waarmee het bouwvlak vergroot is. Omdat gewerkt is met het toekennen van bouwwerken op maat, betekent dat in de praktijk dat er nauwelijks gebruik van kan worden gemaakt.
2.66. De raad stelt zich op het standpunt dat in beginsel gedoeld is op het op de verbeelding opgenomen bouwvlak maar dat de betreffende planregels niet verhinderen dat eerst toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsregeling voor de vergroting van een bouwvlak indien dat nodig mocht zijn, waarna vervolgens de ontheffing voor mestverwerking en biovergisting wordt verleend.
2.67. De Afdeling acht deze uitleg juist. Het betoog faalt.
2.68. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de artikelen de artikelen de artikelen 3, lid 3.5.9, 4, lid 4.5.9, 5, lid 5.5.9, 6, lid 6.5.9, en 7, lid 7.5.9, aanhef en onder sub a, van de planregels strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van ZLTO is in zoverre ongegrond.
Sloopverplichting/wijziging naar bestemming "Wonen-2"
2.69. ZLTO kan zich niet verenigen met de artikelen 3, lid 3.7.4, sub c, 3, lid 3.7.5, sub h, 4, lid 4.7.3, sub c, 4, lid 4.7.4, sub h, 4, lid 4.7.5, sub e, 5, lid 5.7.3, sub c, 5, lid 5.7.4, sub h, 5, lid 5.7.5, sub e, 6, lid 6.7.3, sub c, 6, lid 6.7.4, sub h, 6, lid 6.7.5, sub e, 7, lid 7.7.3, sub c, 7, lid 7.7.4, sub h, 7, lid 7.7.5, sub e, van de planregels omdat in deze artikelen, waarin wijzigingsbevoegdheden naar wonen-2 zijn opgenomen, als voorwaarde is opgenomen dat de oppervlakte van bijgebouwen door sloop van overtollige bebouwing moet worden teruggebracht tot 80 m2. ZLTO betoogt dat onduidelijk is wat overtollige bebouwing is. Uit de tekst zou bovendien kunnen volgen dat ook niet overtollige bebouwing gesloopt moet worden, omdat 80 m2 aan bijgebouwen imperatief is voorgeschreven. ZLTO stelt dat de sloopvoorwaarde alleen een stimulerend karakter mag hebben, zoals in andere leden van genoemde artikelen aan de orde is.
2.70. De raad stelt zich op het standpunt dat bij de omzetting van een boerderijfunctie naar een burgerwoning als aan de orde in de bestreden planregels, de te creëren nieuwe situatie eruit moet komen te zien zoals voor de nieuwe (woon-)functie normaal te achten is. Het komt er op neer dat er niet alleen een einde komt aan de bedrijfsactiviteiten, maar ook dat de bebouwingsituatie daarop wordt afgestemd. Concreet betekent dit dat er in de meeste gevallen gesloopt dient te worden. Het zal meestal gaan om gebouwen die bij een woning niet meer te hergebruiken of noodzakelijk zijn. In die zin moet het begrip "overtollige bebouwing" worden opgevat.
2.71. De raad heeft tevens aangeven rekening te hebben gehouden met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 waarin het slopen van overtollige bebouwing ook als voorwaarde voor het hergebruik van een voormalige bedrijfswoning is opgenomen.
2.72. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.4, aanhef en sub c, van de planregels zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming (Agrarisch) van de gronden met de aanduiding 'bouwvlak' te wijzigen in de bestemming Wonen - 2, indien wordt voldaan aan de voorwaarde dat de oppervlakte bijgebouwen bij de woning door sloop van overtollige bebouwing wordt teruggebracht tot 80 m2, waarbij cultuurhistorisch waardevolle bebouwing gehandhaafd dient te blijven.
Ingevolge artikel 24, lid 24.2.3, aanhef en onder c, dat betrekking heeft op gronden met de bestemming Wonen - 2, geldt voor het bouwen van bijgebouwen de regel dat de oppervlakte van vrijstaande bijgebouwen per bouwperceel niet meer mag bedragen dan 80 m2.
2.73. In artikel 11.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, waarin regels zijn opgenomen voor het wonen buiten bestaand stedelijk gebied, is bepaald dat in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan kan voorzien in de bouw van een woning ter vervanging van een bestaande woning binnen het daartoe aangewezen bestemmingsvlak, mits is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt.
2.74. Hoewel de raad bij de vaststelling van het plan niet was gebonden aan hetgeen is bepaald in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, dient de raad daarmee wel rekening te houden, hetgeen betekent dat het beleid zoals neergelegd in deze Verordening in de belangenafweging dient te worden betrokken. Ingevolge de Verordening dient overtollige bebouwing ook te worden gesloopt. Het uitgangspunt van de raad dat indien een agrarisch bouwvlak wordt omgezet in de bestemming "Wonen - 2" ten behoeve van het realiseren van een burgerwoning de bijgebouwen behorende bij de voormalige agrarische bestemming naar een omvang van 80 m2 moeten worden teruggebracht, acht de Afdeling niet onredelijk. Dit strookt ook met de omvang van vrijstaande bijgebouwen bij de bestemming "Wonen - 2" die ingevolge artikel 24, lid 24.2.3, van de planregels niet meer mag bedragen dan 80 m2. De zinsnede overtollige bebouwing dient in die zin te worden uitgelegd dat is bedoeld de bijgebouwen die niet nodig zijn bij een woonbestemming.
2.75. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de artikelen de artikelen 3, lid 3.7.4, sub c, 3, lid 3.7.5, sub h, 4, lid 4.7.3, sub c, 4, lid 4.7.4, sub h, 4, lid 4.7.5, sub e, 5, lid 5.7.3, sub c, 5, lid 5.7.4, sub h, 5, lid 5.7.5, sub e, 6, lid 6.7.3, sub c, 6, lid 6.7.4, sub h, 6, lid 6.7.5, sub e, 7, lid 7.7.3, sub c, 7, lid 7.7.4, sub h, 7, lid 7.7.5, sub e, van de planregels strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van ZLTO is in zoverre ongegrond.
Vergroting/vormverandering bouwvlak intensieve veehouderij
2.76. ZLTO kan zich niet verenigen met het ontbreken in het plan van de mogelijkheid om bouwvlakken van intensieve veehouderijbedrijven eenmalig ten behoeve van dierenwelzijnseisen te kunnen vergroten tot maximaal 2,5 ha. In het ontwerpplan was deze bepaling wel opgenomen maar de raad heeft de artikelen gewijzigd vanwege provinciaal beleid.
2.77. De raad heeft aangegeven dat met het in werking treden van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 strakke regels zijn vastgelegd voor intensieve veehouderij. Ten tijde van het vaststellen van het plan was al voorzien dat een dergelijke regeling zou worden ingevoerd gelet op de gefaseerde totstandkoming van bedoelde verordening. Van gemeentezijde is daarop ingespeeld en de in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen regels zijn daarmee in overeenstemming gebracht. Daarom is het ontwerpplan op dit punt aangepast, aldus de raad.
2.78. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.3, sub b, onder 2, van de planregels is een vergroting van het agrarisch bouwvlak voor intensieve veehouderij toegestaan tot een omvang van maximaal 1,5 ha.
2.79. In hoofdstuk 9 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 zijn regels opgenomen voor intensieve veehouderijen. Zowel voor verwevingsgebieden als voor landbouwontwikkelingsgebieden is in de artikelen 9.3 en 9.4 van de Verordening bepaald dat bouwblokken voor intensieve veehouderijen die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha mogen uitbreiden.
2.80. Hoewel de raad bij de vaststelling van het plan niet was gebonden aan hetgeen is bepaald in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, kan de raad daarmee wel rekening houden, hetgeen betekent dat het beleid zoals neergelegd in deze verordening in de belangenafweging mag worden betrokken. Ingevolge de verordening is het agrarisch bouwvlak voor intensieve veehouderij ook toegestaan tot een omvang van maximaal 1,5 ha. ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde oppervlaktemaat niet voldoende is met het oog op vestigingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijbedrijven en onvoldoende expansieruimte biedt. De raad heeft voorts nog aangegeven dat er ruimte is voor maatwerkconstructies in specifieke gevallen.
2.81. In hetgeen ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planregels waarin is bepaald dat een vergroting van het agrarisch bouwvlak voor intensieve veehouderij is toegestaan tot een omvang van maximaal 1,5 ha strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van ZLTO is in zoverre ongegrond.
2.82. De slotconclusie is dat het beroep van ZLTO ongegrond is.
Het beroep van [appellant sub 6]
2.83. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Recreatie-2" dat is toegekend aan de gronden ter plaatse van de Schouwenbaan 2, omdat de bestemming het permanent bewonen van de zich daar bevindende woning niet toelaat. Hij betoogt dat zijn belang onvoldoende in aanmerking is genomen en dat zich geen belang verzet tegen het positief bestemmen van zijn woning met een woonbestemming. Hij wenst dat de woning en de huiskavel in overeenstemming met de huidige functie en het gebruik wordt bestemd met de bestemming "Wonen-2". Hij betoogt dat de woning dateert van 1965 en door hem vanaf 1995 permanent is bewoond. Omdat niet duidelijk is op welk beleid het besluit van de raad is gestoeld, is het besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. Voor zover is gedoeld op artikel 3.8.2 van de ontwerp-Verordening ruimte Noord-Brabant 2e fase betoogt [appellant sub 6] dat daarin is bepaald dat het bouwen van een woning in het buitengebied onwenselijk is maar dat niet is ingegaan op het wijzigen van de bestemming van recreatiewoningen in een woonbestemming. [appellant sub 6] stelt dat de Verordening daaraan niet in de weg staat omdat het hier gaat om een ruim 40 jaar bestaande woning. De woning bevindt zich weliswaar buiten de dorpskern maar zij maakt deel uit van een vanaf de dorpskern aaneengebouwd lint van (burger)woningen waarbij de woning is ingeklemd tussen twee woningen met een woonbestemming. De woning van [appellant sub 6] past qua omvang en uitstraling bij de omringende woningen. [appellant sub 6] doet ten slotte een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn geval op één lijn is te stellen met de woning aan de Plantagebaan nummer 229 waaraan wel een woonbestemming is toegekend.
2.84. De raad stelt zich op het standpunt dat ingevolge het door de raad gevolgde provinciaal beleid nieuwe woningen in het buitengebied niet zijn toegestaan. Het object is opgericht als recreatiewoning, is in het voorgaande plan bestemd als zomerhuis en dient als zodanig in gebruik te blijven. Het gebruik rechtvaardigt niet het opnemen van een (permanente) woonbestemming, ongeacht of sprake is van een bebouwingslint. De vergelijking met de woning Plantagebaan 229 gaat, aldus de raad, niet op omdat die woning legaal aanwezig is en het hier gaat om de bedrijfswoning bij een bedrijf aan de Plantagebaan 229. Ter plaatse is de bestemming bedrijfswoning omgezet naar burgerwoning, aldus de raad.
2.85. Vast staat dat de woning van [appellant sub 6] is opgericht als recreatiewoning en in het voorgaande bestemmingsplan was bestemd als zomerhuis. Op de gronden rustte geen bestemming die permanente bewoning mogelijk maakte.
2.86. Ingevolge het ten tijde van het bestreden besluit geldende provinciale beleid, dat de raad volgt, dient het wonen in het buitengebied zoveel mogelijk te worden geconcentreerd en dient verdere verstening te worden tegengegaan. Toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied is niet toegestaan. Voorkomen moet worden dat recreatiewoningen permanent bewoond worden. In de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 is dit beleid voortgezet. In artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 is bepaald dat een bestemmingsplan regels stelt ter voorkoming van zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen. Hoewel de raad bij de vaststelling van het plan niet was gebonden aan hetgeen is bepaald in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, kan de raad daarmee wel rekening houden, hetgeen betekent dat het beleid zoals neergelegd in deze verordening in de belangenafweging mag worden betrokken.
2.87. De Afdeling acht het beleid om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan niet onredelijk. Het bestemmen van de recreatiewoning met een woonbestemming verdraagt zich niet met dit beleid. De woonbestemming die [appellant sub 6] wenst maakt een grotere oppervlakte aan bebouwing mogelijk dan de recreatieve bestemming en ook het voorgestane permanente gebruik als woning verdraagt zich niet met het beleid. Het illegale gebruik van het zomerhuis voor permanente bewoning, wat daar ook van zij, rechtvaardigt niet een positieve bestemming. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit beleid in het geval van [appellant sub 6] niet gevolgd had mogen worden. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. De raad heeft zich ten aanzien van de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met de woning aan de Plantagebaan 229 op het standpunt gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat de woning op deze locatie legaal aanwezig is en het de bedrijfswoning bij een bedrijf aan de Plantagebaan 229 betrof. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 6] genoemde situatie niet overeenstemt met zijn geval. De raad heeft zich ten slotte in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van een bebouwingslint, wat daar ook van zij, niet de permanente bewoning van een recreatiewoning rechtvaardigt.
2.88. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming "Recreatie-2" die is toegekend aan de gronden ter plaatse van de Schouwenbaan 2 strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
2.89. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 3] en anderen niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 4] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Roosendaal van 8 juli 2012, voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen-2" voor zover toegekend aan de gronden van [appellante sub 4] aan de [locatie 6] te Wouwse Plantage ter plaatse van de zich op deze gronden bevindende loods;
IV. verklaart de beroepen van [appellante sub 4] voor het overige ongegrond en de beroepen van [appellant sub 2], de Afdeling Roosendaal van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, [appellanten sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] en anderen ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Roosendaal tot vergoeding van bij [appellante sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Roosendaal aan [appellante sub 4] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdnegenentachtig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de andere.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van staat.
w.g. Van Sloten w.g. Ouwehand
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012