201107023/1/A3.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foka B.V., gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 mei 2011 in zaken nrs. 10/4159 en 10/4502 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluiten van 27 mei 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] 24 tijdelijke parkeervergunningen verleend.
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, het door Foka daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2011, verzonden op 20 mei 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door Foka daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Foka bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2012, waar Foka, vertegenwoordigd door E. Albers, bijgestaan door mr. C.J.M. Stubenrouch, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Çevik, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door H. de Hoog, als belanghebbende gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2010 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening) kan het college op een schriftelijke aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur of parkeerplaatsen voor belanghebbenden.
Ingevolge het vierde lid kan het college nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot:
a. het verlenen, het intrekken en het weigeren van vergunningen;
b. de geldigheid van vergunningen;
c. het gebruik van vergunningen.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte, bestemd voor het parkeren of stallen van motorvoertuigen, dan wel, in verband met de daarvoor te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, daartoe aanleiding geeft, in deze behoefte in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het daarbij behorende onbebouwd blijvende terrein in voldoende mate zijn voorzien.
Op grond van artikel 2, vierde lid, van de Verordening heeft het college het Uitvoeringsbesluit Parkeren Rotterdam 2010 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) vastgesteld.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, indien een bewoner woonachtig of een bedrijf gevestigd is in een gebouw of gebouwencomplex waartoe parkeergelegenheid behoort of waaraan een dergelijke voorziening is toegewezen, onverminderd de artikelen 2, 3, 5 en 6:
a. op aanvraag een bewoners- of bedrijfsvergunning verleend met dien verstande dat het maximaal aantal toe te kennen vergunningen gelijk is aan het aantal motorvoertuigen waarvoor een vergunning wordt aangevraagd minus het aantal parkeerplaatsen waarover de aanvrager beschikt of had kunnen beschikken;
b. een vergunning uitsluitend verleend, indien de aanvrager een schriftelijke verklaring van de beheerder van de parkeergelegenheid overlegt, waaruit blijkt dat op het moment van de aanvraag geen of niet voldoende parkeerplaatsen in die voorziening beschikbaar zijn en dat de aanvrager eerder een dergelijke parkeerplaats niet heeft geweigerd.
Ingevolge het tweede lid wordt de vergunning, bedoeld in het eerste lid, onder b, verleend voor maximaal zes maanden. Na afloop van de periode waarvoor de vergunning is verleend, kan telkens voor maximaal zes maanden een nieuwe vergunning worden aangevraagd, waarbij telkens een actuele verklaring als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt overgelegd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de bepalingen over verlening van vergunningen imperatief zijn geformuleerd en dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit zo dient te worden uitgelegd, dat recht bestaat op een parkeervergunning indien aan de in die bepaling vermelde voorwaarden is voldaan. Met het overleggen van een brief van 22 april 2010 van de beheerder van de parkeergarage die behoort tot het gebouw waarin [vergunninghoudster] is gevestigd, waaruit naar voren komt dat in die parkeergarage onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn voor [vergunninghoudster], is voldaan aan de voorwaarde van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, aldus de rechtbank.
2.3. Ter zitting heeft Foka de beroepsgrond, inhoudende dat het college haar voorafgaand aan de verlening van de vergunningen ten onrechte niet heeft gehoord, ingetrokken. Derhalve behoeft deze grond geen bespreking meer.
2.4. Foka betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Uitvoeringsbesluit in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. Op grond van die bepaling dient [vergunninghoudster] in haar eigen parkeerbehoefte te voorzien, hetgeen geen ruimte laat voor het verlenen van vergunningen voor parkeren buiten de eigen parkeervoorziening, aldus Foka.
2.4.1. Op grond van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening is bij het verlenen van een bouwvergunning onder omstandigheden vereist dat moet worden voorzien in de verwachte behoefte aan parkeergelegenheid voor het desbetreffende gebouw. Dit vereiste raakt de onherroepelijk verleende bouwvergunning voor het gebouw waarin [vergunninghoudster] is gevestigd, maar kan er niet toe leiden dat het college niet bevoegd was om in het Uitvoeringsbesluit de mogelijkheid te scheppen om parkeervergunningen te verlenen aan gebruikers van een gebouw waarvoor dit vereiste in de bouwvergunning is gesteld. De rechtbank heeft in hetgeen Foka heeft aangevoerd dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in deze zaak toepasselijke bepalingen van het Uitvoeringsbesluit in strijd zijn met de Bouwverordening.
2.5. Voorts betoogt Foka dat de rechtbank heeft miskend dat het verlenen van parkeervergunningen een discretionaire bevoegdheid betreft, gelet op het woord "kan" in artikel 2, eerste lid, van de Verordening. Volgens Foka heeft het college dan ook ten onrechte nagelaten haar belangen mee te wegen in de besluitvorming.
2.5.1. Met artikel 2, eerste lid, van de Verordening heeft de raad van de gemeente Rotterdam een vergunningenstelsel voor parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur of parkeerplaatsen voor belanghebbenden in het leven geroepen. In het vierde lid van dat artikel is aan het college de bevoegdheid overgedragen om dit stelsel door het stellen van nadere voorschriften en beperkingen verder uit te werken. Met toepassing van deze bevoegdheid heeft het college het Uitvoeringsbesluit vastgesteld. Ook het op deze zaak van toepassing zijnde artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit vormt een invulling van de in artikel 2, eerste lid, van de Verordening neergelegde mogelijkheid tot het verlenen van een vergunning. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit imperatief is geformuleerd, in die zin dat het college gehouden is een vergunning te verstrekken, indien aan de in die bepaling vermelde voorwaarden is voldaan. Er is geen grond voor het oordeel dat het college met deze bepaling buiten de grenzen van de aan het college verleende bevoegdheid tot het stellen van nadere voorschriften en beperkingen is getreden. Gezien de imperatieve formulering van artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft nagelaten de belangen van Foka in de besluitvorming te betrekken.
2.6. Verder betoogt Foka dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met onder meer het verbod van willekeur, het verbod van détournement de pouvoir en het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door [vergunninghoudster] herhaaldelijk na het verstrijken van de geldingsduur van tijdelijke parkeervergunningen nieuwe parkeervergunningen te verlenen. Op deze wijze hebben de vergunningen een permanent karakter, hetgeen in strijd is met de betrokken regelgeving, aldus Foka.
2.6.1. In artikel 7, tweede lid, tweede volzin, van het Uitvoeringsbesluit wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om na afloop van de geldingsduur van een vergunning telkens voor een periode van maximaal zes maanden een nieuwe vergunning aan te vragen. Daarbij dient de aanvrager ingevolge die bepaling telkens een actuele verklaring van de beheerder van de parkeergelegenheid over te leggen waaruit blijkt dat in de tot het desbetreffende gebouw behorende parkeervoorziening geen of onvoldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn en de aanvrager dergelijke parkeerplaatsen eerder niet heeft geweigerd. Hieruit volgt dat bij elke aanvraag dient te worden bezien of op dat moment aan de voorwaarden voor het verlenen van een dergelijke vergunning wordt voldaan. Zolang aan die voorwaarden wordt voldaan, stelt artikel 7, tweede lid, tweede volzin, van het Uitvoeringsbesluit geen beperking aan het aantal malen dat een tijdelijke vergunning als bedoeld in dat artikel kan worden verleend. Dat daadwerkelijk onderzocht wordt of de aanvraag gegevens bevat waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan, is onvoldoende weersproken. De rechtbank heeft daarom terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met de door Foka genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door na het verstrijken van de geldingsduur van eerdere vergunningen opnieuw vergunningen te verlenen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012