201204425/2/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoekster A] en [verzoeker B], gevestigd, onderscheidenlijk wonend, te Leiden,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 april 2012 in de zaken nrs. 12/1775 en 12/2210 in het geding tussen:
[wederpartijen] (hierna tezamen in enkelvoud: [wederpartij]), [verzoekster A], [verzoeker B],
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 7 juni 2011 heeft het college [wederpartij] en [verzoekster A] op straffe van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan "Binnenstad I" strijdige gebruik van het pand [locatie] te Leiden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 31 januari 2012 heeft het het door [wederpartij], [verzoeker B] en [verzoekster A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter de door [wederpartij], [verzoeker B] en [verzoekster A] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer [verzoekster A] en [verzoeker B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2012, hoger beroep ingesteld. Zij hebben de gronden aangevuld bij brief van 21 mei 2012.
Voorts hebben zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar [verzoekster A], vertegenwoordigd door [verzoeker B] en mr. N.C. van Steijn, de laatste advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van Beusekom, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval is er aanleiding om geen uitspraak in het bodemgeschil te doen, omdat [wederpartij] op 31 mei 2012 op nader aan te voeren gronden hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 19 april 2012 en de termijn om de gronden aan te voeren nog niet is verstreken.
2.2. Het verzoek strekt er toe de besluiten van 7 juni 2011 en 31 januari 2012 bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
2.2.1. Besluiten zijn in het algemeen uitvoerbaar, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer, indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft geoordeeld. Hetgeen [verzoekster A] en [verzoeker B] naar voren hebben gebracht, biedt onvoldoende aanleiding om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans zal blijken dat geen last mocht worden opgelegd. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [verzoekster A] en [verzoeker B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat er onomkeerbare gevolgen zullen zijn, indien aan de last wordt voldaan, zodat er ook geen onverwijlde spoed is, die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van de gevraagde voorziening vereist.
Het verzoek zal worden afgewezen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2012