ECLI:NL:RVS:2012:BW9536

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201204204/1/A1 en 201204204/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • M. Kos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van handhaving van bestemmingsplan en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 juni 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. Het college had op 14 oktober 2011 aan [appellant] gelast om binnen drie weken een situatie te beëindigen die in strijd was met het bestemmingsplan 'Steekterweg'. Dit betrof het gebruik van een perceel in Alphen aan de Rijn voor niet-agrarische doeleinden, waaronder het afmeren van schepen en het opslaan van rijplaten en een kraan. Het college had het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard en de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage had het beroep van [appellant] op 13 maart 2012 eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep betoogde [appellant] dat het gebruik van het perceel niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat er bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van handhaving. De voorzitter oordeelde dat het gebruik van het perceel voor het laden en lossen van schepen geen agrarische activiteit was en dat de opslag van rijplaten en de stalling van een kraan in strijd was met de bestemming van het perceel. De voorzitter volgde [appellant] niet in zijn betoog dat handhaving niet in het algemeen belang was en dat de overtreding van geringe aard was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter en wees het verzoek van [appellant] af. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201204204/1/A1 en 201204204/2/A1.
Datum uitspraak: 22 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Alphen aan den Rijn,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 maart 2012 in de zaken nrs. 12/1309 en 12/1310 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om binnen drie weken de met het bestemmingsplan "Steekterweg" strijdige situatie op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Alphen aan de Rijn, sectie [.], nummer […], te beëindigen en beëindigd te houden door de rijplaten, de kraan en eventuele afgedankte voorwerpen, stoffen en producten te verwijderen en geheel verwijderd te houden.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2012, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, advocaat te Alphen aan de Rijn, en het college, vertegenwoordigd door I.M. Borst, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Steekterweg" rust op het perceel de bestemming "Gebied met landschappelijke waarden en agrarische doeleinden, onbebouwd -La(o)-"
Ingevolge artikel 4, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende andere bouwwerken, alsmede voor het behoud en herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke waarden.
Ingevolge dat artikel, onder B, mogen op de onder A bestemde gronden uitsluitend andere bouwwerken, zoals terreinafscheidingen met een hoogte van ten hoogste 1 meter, ten dienste van die bestemming worden opgericht.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, is het verboden de in het plan begrepen gronden - voor zover zij onbebouwd blijven - anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, is het, onverminderd het bepaalde in het eerste lid, in ieder geval verboden de gronden te gebruiken voor het opslaan van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan.
2.3. Niet in geschil is dat [appellant] ten dienste van zijn niet-agrarische bedrijf ter hoogte van het perceel schepen en pontons heeft afgemeerd in de Oude Rijn, hij het perceel gebruikt om deze schepen en pontons te bereiken met een kraan of dieplader om te laden en lossen en ten behoeve daarvan rijplaten op het perceel heeft neergelegd. Evenmin is in geschil dat zich op het perceel een kraan bevindt en rijplaten worden opgeslagen.
Het college heeft aan de last ten grondslag gelegd dat dit gebruik van het perceel strijdig is met de op het perceel rustende bestemming "Gebied met landschappelijke waarden en agrarische doeleinden, onbebouwd -La(o)-", en artikel 36, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat geen sprake is van met het bestemmingsplan "Steekterweg" strijdig gebruik.
2.4.1. Dat betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat het leggen van en rijden over de rijplaten ten behoeve van het laden en lossen van de schepen en pontons kan worden aangemerkt als het behoud en herstel van de aan de gronden eigen zijnde landschappelijke waarden, als bedoeld in artikel 4, onder A, van de planvoorschriften. Het laden en lossen van de schepen en pontons is geen agrarische activiteit. Bovendien worden de rijplaten niet slechts gelegd en bereden ten behoeve van het laden en lossen van de schepen en pontons, maar wordt het perceel ook gebruikt voor de opslag van rijplaten en de stalling van een kraan.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden het college er in dit geval toe hadden moeten brengen om van handhavend optreden af te zien.
2.5.1. Dat betoog faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft [appellant] terecht evenmin gevolgd in het betoog dat met handhaving geen belang is gediend. Het algemeen belang is gediend bij het beëindigen van de overtreding van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft voorts in het in beroep aangevoerde terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het slechts om een overtreding van zeer geringe aard en ernst gaat, zoals [appellant] stelt. De gestelde omstandigheid dat het gebruik zich tot 14 dagen per jaar beperkt, is onvoldoende voor dat oordeel en betreft bovendien niet de opslag van rijplaten en de stalling van de kraan. Voor zover [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geruime tijd niet handhavend heeft opgetreden, wordt overwogen dat enkel tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid is, in verband waarmee het college van handhavend optreden moest afzien. Dat het om activiteiten gaat die geen grote negatieve invloed op de omgeving hebben, zoals [appellant] stelt, is evenmin een bijzondere omstandigheid. Dit geldt ook voor de gestelde omstandigheid dat het voldoen aan de last tot het wegvallen van arbeidsplaatsen zal leiden en daarmee een negatieve invloed op de werkgelegenheid in Alphen aan de Rijn heeft. De enkele stelling van [appellant] dat een agrarisch bedrijf niet aanwezig is op het perceel en daar niet meer gevestigd zal worden, heeft de voorzieningenrechter voorts geen grond gegeven voor het oordeel dat het perceel niet meer overeenkomstig de daarop rustende bestemming valt te gebruiken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Kos
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2012
580.