201103730/1/A4.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Erp, gemeente Veghel,
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie 1] te Erp. Dit besluit is op 16 februari 2011 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2011, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door O.J.P. Duisters, werkzaam bij RMB, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], in persoon en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.
2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een revisievergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. [appellant] voert aan dat de gevraagde vergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Het opheffen van deze strijdigheid door een wijziging van het bestemmingsplan is volgens hem in strijd met de toepasselijke provinciale regelgeving.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met het bestemmingsplan.
2.3.2. Uit artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegd gezag bij strijd met het bestemmingsplan niet verplicht, maar bevoegd is de gevraagde milieuvergunning te weigeren. Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat het voornemens is mee te werken aan een wijziging van het bestemmingsplan. Voorts heeft het college zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat een wijziging van het bestemmingsplan niet in strijd is met de toepasselijke provinciale regelgeving. Gelet hierop heeft het college in de strijdigheid met het bestemmingsplan in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
2.4. [appellant] betoogt dat ten onrechte slechts een beoordeling of een milieueffectrapport moet worden opgesteld is uitgevoerd. Hij voert in dit verband aan dat bij de beoordeling of de in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) opgenomen drempelwaarde wordt overschreden ten onrechte geen rekening is gehouden met het aantal te houden zeugen in de gewijzigde stal 2. Nu het aantal te houden zeugen in stal 2 na wijziging daarvan en in de nieuw te bouwen stal 8 de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel C overschrijdt, had een milieueffectrapport opgesteld moeten worden, aldus [appellant].
2.4.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het derde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang en zoals deze luidde ten tijde van belang, is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het opstellen van een milieueffectrapport verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 900 plaatsen voor zeugen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de aangevraagde verandering van stal 2 niet een zodanige wijziging van de stal met zich brengt dat deze moet worden aangemerkt als de oprichting van een nieuwe installatie als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit. Dat, zoals [appellant] ter zitting heeft gesteld, ook de hokindeling in stal 2 wijzigt, maakt dit niet anders. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat de in stal 2 te houden zeugen niet hoeven te worden meegenomen bij de beoordeling of de in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit genoemde drempelwaarde wordt overschreden.
De inrichting wordt uitgebreid met stal 8 waarin 874 zeugen worden gehouden. Dit moet worden aangemerkt als de oprichting van een inrichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit. Nu het aantal te houden zeugen in stal 8 de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel C niet overschrijdt, bestond in zoverre geen verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport.
Beste beschikbare technieken
2.5. [appellant] voert aan dat in stal 2 niet de beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.5.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, geldt het eerste lid niet voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften moet voldoen.
2.5.2. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2008 in zaak nr.
200708807/1ligt besloten, moet artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3, derde lid, tweede volzin, van de Wet ammoniak en veehouderij zo worden uitgelegd dat sprake is van toepassing van de beste beschikbare technieken wanneer de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven niet hoger is dan de som van de ammoniakemissies die als maximale emissiewaarden bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem. Het college heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat dit hier het geval is. [appellant] heeft deze conclusie niet bestreden. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de stalsystemen binnen de inrichting voldoen aan de beste beschikbare technieken.
2.6. [appellant] vreest voor geluidhinder. Hij betoogt in dit verband dat het college ten onrechte aanvaardbaar heeft geacht dat gedurende zeven dagen per jaar de geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie worden overschreden ten behoeve van het afvoeren van mest. Volgens hem is het feitelijk onmogelijk om in slechts zeven dagen alle mest af te voeren. Ook heeft het college in het bestreden besluit volgens [appellant] ten onrechte geen aanvullende geluidreducerende maatregelen voorgeschreven en de woning [locatie 2] niet als beoordelingspunt opgenomen.
2.6.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.11.3 mag, in afwijking van het bepaalde in voorschrift 5.1.1 (lees: voorschrift 1.11.1), het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het afvoeren van mest, ter plaatse van de woningen Sluisweg 13, Sluisweg 15 en [locatie 3] niet meer bedragen dan onderscheidenlijk 44 dB(A), 43 dB(A) en 42 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
Ingevolge vergunningvoorschrift 1.11.4 mag het afvoeren van mest maximaal 7 keer per jaar plaatsvinden tussen 07.00 uur en 19.00 uur.
2.6.2. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege de inrichting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Milieubeheer en Ruimtelijke Ordening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 dagen per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat daarbij om bijzondere activiteiten, die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Bij de beslissing over verlening van ontheffing dient door het bevoegd gezag een belangenafweging te worden gemaakt, waarbij gekeken moet worden naar mogelijkheden om de geluidbelasting te verminderen.
Het college heeft aan het bestreden besluit onder meer een akoestisch rapport van Drieweg Advies B.V. van 14 december 2009 ten grondslag gelegd. Uit dit rapport blijkt dat het afvoeren van mest uit de inrichting leidt tot een overschrijding van de in voorschrift 1.11.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur ter plaatse van de woningen Sluisweg 13, Sluisweg 15 en [locatie 3]. Niet in geschil is dat het afvoeren van mest een noodzakelijke activiteit is en dat deze activiteit niet behoort tot de representatieve bedrijfssituatie.
2.6.3. In aanmerking genomen dat het afvoeren van mest slechts zeven dagen per jaar gedurende de dagperiode plaatsvindt en die activiteit een noodzakelijk onderdeel is van de bedrijfsvoering, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college daarvoor niet in redelijkheid met toepassing van paragraaf 5.3 van de Handreiking vergunning heeft kunnen verlenen. In dat verband heeft het college zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van aanvullende geluidreducerende maatregelen in redelijkheid niet van [vergunninghouder] kan worden gevergd, gelet op de kosten die daarmee gemoeid zijn en de frequentie waarmee mest uit de inrichting wordt afgevoerd. Overigens heeft [vergunninghouder] ter zitting medegedeeld dat hij ter vermindering van geluidhinder twee geluidswallen zal realiseren.
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat het feitelijk onmogelijk is om in slechts zeven dagen per jaar alle mest uit de inrichting af te voeren, leidt dat niet tot een ander oordeel, omdat het college diende te beslissen op de aanvraag om vergunning zoals deze is ingediend.
Ten aanzien van het betoog dat in het bestreden besluit de woning [locatie 2] ten onrechte niet als beoordelingspunt is opgenomen, wordt overwogen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat de in vergunningvoorschrift 1.11.3 voor de woning [locatie 3] voorgeschreven geluidgrenswaarde toereikend is, nu deze woning dichterbij de inrichting is gelegen dan de woning [locatie 2]. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
2.7. Wat het betoog van [appellant] betreft dat het college bij de beoordeling van de aanvraag niet heeft onderkend dat niet alle mest uit de inrichting wordt afgevoerd, heeft het college ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat het deel van de mest dat niet wordt afgevoerd op het riool wordt geloosd en dat daarvoor vergunning is verleend. Gelet hierop faalt het betoog.
2.8. [appellant] heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze die hij over het ontwerp van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. In de overwegingen van het bestreden besluit is uitgebreid ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van zijn zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012