ECLI:NL:RVS:2012:BW9569

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111809/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging bestemmingsplan MOB-complex Alverna door de raad van de gemeente Wijchen

In deze zaak gaat het om de wijziging van het bestemmingsplan "MOB-complex Alverna" door de raad van de gemeente Wijchen, vastgesteld op 30 juni 2011. Appellanten A en B, beiden wonend te Wijchen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 april 2012. De appellanten hebben aangevoerd dat het plan hun bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden zal belemmeren, vooral in verband met geurhinder van hun veehouderij. De raad heeft echter gesteld dat de geurbelasting van de veehouderij onder de wettelijke normen blijft en dat het plangebied niet als bebouwde kom kan worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het beroep van appellant A niet-ontvankelijk is, omdat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpplan. Het beroep van appellant B is ongegrond verklaard, omdat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling concludeert dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan alle relevante belangen in redelijkheid heeft afgewogen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111809/1/R2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wijchen,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan
"MOB-complex Alverna" (hierna: het plan) gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2012, waar [appellanten], in de persoon van [appellant A], bijgestaan door mr. D.S. Muller, advocaat te Bunschoten-Spakenburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y Sieuwerts en J.C.J.M. Wagenaar, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. L.A.M. Jaakke, als partij gehoord.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan voorziet in omvorming van het voormalige mobilisatie-complex Alverna (hierna: het MOB-complex) in een natuurgebied met daarbinnen aan de noordzijde ruimte voor maximaal 35 appartementen. De twee voormalige dienstwoningen ter plaatse van Boskant 81 en 83 zijn bestemd als woning.
Het plangebied is gelegen direct ten oosten van de Graafseweg in het buitengebied van de gemeente Wijchen en ten zuidoosten van de kern Alverna. Aan de noord- en oostzijde wordt het plangebied begrensd door landbouwgrond met enkele verspreid liggende woningen en recreatieve bestemmingen. Aan de zuid- en westzijde wordt het plangebied begrensd door de Boskant met aansluitend daaraan landbouwgronden en de Graafseweg.
[appellant A] heeft een rundvee- en schapenhouderij ter plaatse van de [locatie] te Wijchen. Het bedrijf grenst in het noordoosten aan het plangebied.
Intrekken beroepsgrond
2.2. Ter zitting heeft [appellant A] zijn beroepsgrond over de plaats waar de kikkerpoelen zullen worden aangelegd, ingetrokken.
Ontvankelijkheid
2.3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant A] heeft geen zienswijze als hiervoor bedoeld tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant A].
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant B] (hierna: [appellant]) ten aanzien van de geschiktheid van het terrein voor wonen na de bodemsanering niet tijdig een zienswijze kenbaar heeft gemaakt, zodat het beroep van [appellant] ten aanzien van deze beroepsgrond niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.
[appellant] is reeds in zijn zienswijze opgekomen tegen de plandelen die voorzien in de woningen. In zoverre komt hij in beroep dan ook niet op tegen een ander plandeel, maar voert hij een nieuwe beroepsgrond aan tegen een plandeel waartegen hij reeds een zienswijze heeft ingediend.
Voor zover de raad verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak nr.
200602308/1, overweegt de Afdeling dat deze uitspraak een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer betrof, waarbij andere besluitonderdelen werden onderscheiden dan bij een bestemmingsplan.
Goede procesorde
2.5. In verband met zijn beroepsgrond dat hij door het plan in zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden zal worden beperkt, heeft [appellant] eerst ter zitting aangevoerd dat hij mogelijk niet meer kan voldoen aan de geluidgrenswaarden van zijn milieuvergunning. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij op grond van die milieuvergunning tot op 25 meter afstand van de voormalige dienstwoningen kuilplaten mag neerleggen. Voorts heeft [appellant] met betrekking tot zijn beroepsgrond omtrent het woon- en leefklimaat ter plaatse van de in het plan voorziene woningen eerst ter zitting aangevoerd dat in het op 22 oktober 2009 uitgebrachte rapport "Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai" dat in opdracht van de DLG is verricht door Pouderoyen Compagnons (hierna: het akoestisch onderzoek) ten aanzien van de Boskant ten onrechte is uitgegaan van een maximale snelheid van 60 km/h in plaats van 80 km/h.
Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
De Afdeling stelt vast dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor hem redelijkerwijs niet mogelijk was de genoemde nadere argumenten eerder in te dienen. In aanmerking genomen de complexe feitelijke en juridische aard van deze nadere argumenten en de daarmee verband houdende belemmering voor de raad om hierop op passende wijze te kunnen reageren, is het ter zitting indienen de genoemde nadere argumenten in strijd met de goede procesorde, zodat de Afdeling deze buiten beschouwing zal laten bij de beoordeling van het bestreden besluit.
Inlassen zienswijzen
2.6. Voor zover [appellant] in het beroepschrift verzoekt de inhoud van de zienswijze als herhaald en ingelast in het beroepschrift te beschouwen, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze.
[appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijze in het bestreden besluit wat betreft de gevolgen van het plan voor de uitbreidingsmogelijkheden van zijn bedrijf in verband met de door zijn bedrijf veroorzaakte ammoniakdepositie onjuist zou zijn.
Q-koorts
2.7. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen onderzoek is verricht in verband met de Q-koorts. Hij voert daartoe aan dat geitenhouderijen in de provincie Noord-Brabant op grond van een besluit van het college van gedeputeerde staten van die provincie tot medio 2013 geen nieuwbouw mogen plegen en dat de Gezondheidsraad in het derde kwartaal van 2012 aanbevelingen zal doen en een rapportage zal uitbrengen.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er geen wettelijke afstanden bestaan die in verband met Q-koorts moeten worden aangehouden en dat de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 18 februari 2010 in zaak nr.
200907470/2/R3de provincie Noord-Brabant betrof, waar een hoge concentratie van Q-koortsbesmettingen was en waar op dat moment uitdrukkelijk maatregelen tegen de Q-koorts werden overwogen.
2.7.2. Op het tijdstip dat de raad het bestreden besluit heeft genomen was er geen regelgeving in werking over de Q-koorts in relatie tot de ruimtelijke ordening. Ook waren er in de provincie Gelderland geen beleidsmatige voorwaarden gesteld of voorgenomen ten aanzien van het planologisch mogelijk maken van woningen in verband met de Q-koorts. Gelet hierop en ook anderszins kan niet staande worden gehouden dat de raad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderkend dat risico's van de Q-koorts aan het plan in de weg staan. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat nader onderzoek in verband met de Q-koorts niet noodzakelijk is.
Belemmering bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden
2.8. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de eisen van een goede ruimtelijke ordening omdat de realisatie van het appartementencomplex en de omzetting van de voormalige dienstwoningen naar burgerwoningen zijn bedrijfsvoering en uitbreidingsplannen zullen belemmeren. Hij voert daartoe aan dat hij bij uitbreiding zal worden belemmerd vanwege de voor zijn bedrijf geldende geurcontour indien het plangebied na realisatie van het plan als bebouwde kom wordt aangemerkt. [appellant] voert voorts aan dat de huidige dienstwoningen bungalows zijn die bestaan uit één bouwlaag, terwijl het plan de realisatie mogelijk maakt van woningen met twee bouwlagen en een kap. Daarbij wijst [appellant] erop dat hij bezig is met het opstellen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning om een uitbreiding van zijn bestand aan rundvee te mogen realiseren en dat zijn huidige bouwblok van 1 hectare mag worden uitgebreid naar 1,5 hectare.
2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bouwhoogte van de voormalige dienstwoningen niet relevant is, omdat de geurbelasting op de gevel van de woning wordt getoetst. De raad voert voorts aan dat een vergroting van het bouwblok van [appellant] alleen kan worden vergund indien sprake is van een concreet toetsbaar verzoek, waarbij alle relevante milieuaspecten zijn meegenomen en waarbij het moet gaan om aantoonbare noodzaak in het kader van een doelmatige bedrijfsvoering of -ontwikkeling. De raad stelt zich op het standpunt dat uitbreiding van het bedrijf van [appellant] maar zeer beperkt mogelijk zal zijn, omdat al bestaande woningen dichterbij het bedrijf zijn gelegen. Naar de raad stelt verandert dit niet door de komst van de appartementen op het MOB-complex. Volgens de raad wordt [appellant] niet vanwege de geurbelasting in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperkt. De raad voert daartoe aan dat het plangebied is gelegen buiten de geurcontour van 2 odour units per kubieke meter lucht (ouE/m³). De raad stelt zich voorts op het standpunt dat het plangebied niet als bebouwde kom is aan te merken, en dat daarom een maximale geurbelasting van 8,0 ouE/m³ geldt, daarbij in aanmerking genomen dat er reeds verschillende burgerwoningen nabij het bouwblok van [appellant] aanwezig zijn.
2.8.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, zoals dit gold ten tijde van de vaststelling van het plan, wordt de geurbelasting bepaald op de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object, gerekend vanaf het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, wordt, indien het dierenverblijf niet is overdekt, de geurbelasting bepaald op de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object, gerekend vanaf het punt van de begrenzing dat het dichtst is gelegen bij het desbetreffende geurgevoelig object.
Ingevolge de bij het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" behorende verbeelding, is aan de gronden ter plaatse van de [locatie] de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" met dubbelbestemming "Waarde - Archeologisch 2" toegekend.
Ingevolge artikel 5.8, lid 5.8.4, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" kan het college van burgemeester en wethouders voor wijzigingen ten behoeve van de vergroting of vormverandering van een agrarisch bouwvlak gebruik maken van de wijzigingsbevoegdheid, indien wordt voldaan aan de bij die bepaling gestelde voorwaarden.
Ingevolge de planverbeelding is aan de gronden ter plaatse van de te realiseren appartementen de bestemming "Wonen - Uit te werken" met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.
Ingevolge de planverbeelding is aan de gronden ter plaatse van de voormalige dienstwoningen de bestemming "Wonen" met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.2.2, van de planregels geldt met betrekking tot de maatvoering en situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor hoofdgebouwen een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter.
2.8.3. Voor zover [appellant] vreest te worden belemmerd in zijn huidige bedrijfsvoering en uitbreidingsplannen doordat aan de voormalige dienstwoningen en de gronden ter plaatse van de te realiseren appartementen de bestemming "Wonen" respectievelijk "Wonen - Uit te werken" is toegekend, overweegt de Afdeling het volgende.
Onbetwist is dat de voormalige niet-agrarische dienstwoningen na de bestemming als burgerwoning ingevolge de Wgv geen andere bescherming toekomt dan thans het geval is. Voorts is niet in geschil dat het plangebied buiten de bebouwde kom is gelegen en heeft de raad desgevraagd ter zitting bevestigd dat er geen aanleiding bestaat om het gebied na realisatie van het plan aan te merken als bebouwde kom en dat het gebied te kenmerken blijft als buitengebied.
Dat de voormalige dienstwoningen kunnen worden herbouwd met twee bouwlagen met een kap mist relevantie nu in het kader van de Wgv de afstand tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object bepalend is, ongeacht de hoogte van dat object.
Volgens paragraaf 7.8 van de aan het plan ten grondslag gelegde Duurzaamheidsbeoordeling is de geurbelasting van het bedrijf van [appellant] ter plaatse van de te realiseren appartementen en de voormalige dienstwoningen minder dan 2,0 ouE/m³. Gelet hierop wordt door het bedrijf van [appellant] zowel in de huidige situatie als na de realisatie van het plan ruimschoots aan de norm van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wgv voldaan ter plaatse van de te realiseren appartementen en de voormalige dienstwoningen.
De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet wegens de door zijn bedrijf veroorzaakte geurhinder in zijn bedrijfsvoering of uitbreidingsmogelijkheden zal worden beperkt door de aan de gronden ter plaatse van de te realiseren appartementen en de voormalige dienstwoningen toegekende bestemming "Wonen" respectievelijk "Wonen - Uit te werken", noch door de aan de voormalige dienstwoningen toegekende maximale goot- en nokhoogte.
2.8.4. [appellant] heeft in zijn beroepschrift noch in zijn nader ingediende stukken gemotiveerd waarom hij anderszins door de voormalige dienstwoningen en de te realiseren appartementen in zijn uitbreidingsmogelijkheden zal worden beperkt. De Afdeling overweegt dat [appellant] geen concrete plannen tot uitbreiding kenbaar heeft gemaakt ten tijde van de vaststelling van het plan. Nu het plan voorziet in twee woningen die zijn gelegen grenzend aan het perceel van [appellant] en op een afstand van ten minste ongeveer 80 meter van diens huidige bouwvlak en nu het dichtstbijzijnde bouwvlak van de te realiseren appartementen is gelegen op een afstand van ongeveer 100 meter van het perceel van [appellant] en ten minste ongeveer 230 meter van diens huidige bouwblok, is niet uit te sluiten dat [appellant] door het plan enigszins zal kunnen worden beperkt indien hij zijn bedrijf wenst uit te breiden. In aanmerking genomen dat de reeds aanwezige voormalige dienstwoningen [appellant] reeds in zijn uitbreidingsmogelijkheden beperken en er reeds gronden met de bestemming "Wonen" zijn gelegen direct grenzend aan en op een afstand van ongeveer 30 en 200 meter van het huidige bouwblok van [appellant], heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van het planologisch mogelijk maken van het gebruik van de voormalige dienstwoningen als burgerwoningen en de bouw van de appartementen dan aan het belang van [appellant] bij behoud van de huidige situatie wat betreft de bestemming van de voormalige dienstwoningen en de gronden ter plaatse van de appartementen. Het betoog faalt.
Woon- en leefklimaat
2.9. [appellant] betoogt dat niet door de raad is onderzocht of er ter plaatse van de nieuw op te richten woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
2.9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit het in september 2009 uitgebrachte rapport "Effecten van ammoniak en geur vanuit omliggende veehouderijen op de ontwikkeling van het MOB-complex Averna" dat in opdracht van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) is verricht door G&O Consult De Rips (hierna: het G&O-rapport) en paragraaf 7.8 van de Duurzaamheidsbeoordeling blijkt dat ter plaatse van zowel de nieuwe woningen als de twee voormalige dienstwoningen wordt voldaan aan de eisen voor een goed woon- en leefklimaat.
2.9.2. Volgens pagina 15 van het G&O-rapport is ter hoogte van de woningen sprake van een feitelijke achtergrondbelasting van 1,5 ouE/m³. Volgens het rapport is hiermee sprake van een zeer goed woon- en leefklimaat volgens de milieukwaliteitscriteria van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Deze achtergrondbelasting zorgt voor minder dan 5% geurgehinderden in een niet-concentratiegebied.
Uit de aan het plan ten grondslag gelegde Duurzaamheidsbeoordeling volgt voorts dat er geen belemmeringen zijn voor de bij het plan voorziene woningen wat betreft de aspecten externe veiligheid, geluidhinder, trillingshinder, luchtkwaliteit of lichthinder.
Voorts is in het akoestisch onderzoek een onderzoek uitgevoerd naar het wegverkeerslawaai voor de te realiseren woningen op het voormalige MOB-complex.
Gelet hierop mist de beroepsgrond dat niet door de raad is onderzocht of er ter plaatse van de nieuw op te richten woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd feitelijke grondslag.
2.9.3. Voor zover [appellant] ter zitting heeft aangevoerd dat hij zelf geluidsoverlast vreest te ondervinden vanwege de woningen en daarbij heeft aangevoerd dat wanneer tijdens oudjaar veelvuldig vuurwerk wordt afgestoken er een zeer grote kans is dat drachtig vee een miskraam zal hebben, overweegt de Afdeling dat zo de door [appellant] gestelde vorm van geluidhinder zich al zou voordoen, [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij hierdoor een zodanige geluidsoverlast zal ondervinden dat de raad daarom in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Gelet hierop faalt het betoog.
Bodemverontreiniging
2.10. [appellant] betoogt dat de uitgevoerde saneringswerkzaamheden en saneringsplannen onvoldoende zijn voor de door het plan mogelijk gemaakte functies wonen en natuurbehoud, omdat er is gesaneerd naar de bestemming die het plangebied had als defensieterrein ten tijde van de saneringswerkzaamheden. Naar [appellant] stelt volgt uit paragraaf 6.3 van het op 14 oktober 2009 uitgebrachte rapport "Saneringsplan MC Alverna" dat is verricht door Tauw (hierna: het saneringsplan) dat het plangebied na sanering van de gronden uitsluitend geschikt zal zijn als defensieterrein (industrie).
2.10.1. De raad voert aan dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland heeft ingestemd met het evaluatieverslag dat is opgesteld naar aanleiding van de bodemsanering en dat is geoordeeld dat er geen restverontreiniging is. Daarbij stelt de raad dat wel de verplichting is opgenomen om toekomstige gebruikswijzigingen op grond van artikel 39d, vierde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: Wbb) te melden, welke verplichting zal worden uitgevoerd door de ontwikkelaar van het plangebied. De raad stelt dat een nader bodemonderzoek zal moeten uitwijzen of er nog sanering moet plaatsvinden. In dat kader zal naar de raad stelt een doelmatigheidstoets worden uitgevoerd om te beoordelen in hoeverre het milieuhygiënisch gezien doelmatig is om eventuele overschrijdingen van de gewenste bodemkwaliteit alsnog te saneren. De raad stelt dat in het kader van het onderhavige plan het saneringsplan is beoordeeld en dat hieruit is geconcludeerd dat alle risico's zijn weggenomen en dat de verwachting is dat de nieuwe functies zonder problemen zijn te realiseren. Ook voert de raad aan dat er een anterieure exploitatieovereenkomst is gesloten met de ontwikkelaar waarin is bepaald dat de ontwikkelaar saneert tot de gewenste gebruikskwaliteit voor de functies welke het plan mogelijk maakt.
2.10.2. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland heeft bij beschikking van 25 juli 2010 vastgesteld dat ter plaatse van het MOB-complex sprake was een ernstig geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wbb. Op grond van artikel 37 van de Wbb is vervolgens bepaald dat de spoedige sanering van het terrein noodzakelijk was. In het kader van de overdracht van het MOB-complex van de Dienst Vastgoed Defensie naar de DLG is het terrein vervolgens in het eerste kwartaal van 2011 gesaneerd tot de klasse 'Industrie'.
2.10.3. De Afdeling stelt voorop dat de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.10.4. Volgens paragraaf 6.3 van het saneringsplan is de locatie na sanering "geschikt voor het gebruik als defensieterrein (industrie)". Hieruit volgt, anders dan [appellant] stelt, niet dat uitgesloten is dat het plangebied, zo nodig na verdere sanering, geschikt is voor andere functies dan die van defensieterrein en industrie.
Door de raad is onweersproken gesteld dat niet is gebleken dat, zo bij de vaststelling van het uitwerkingsplan al zou blijken dat verdere sanering van het plangebied noodzakelijk is alvorens de appartementen kunnen worden gerealiseerd, deze sanering niet zou kunnen worden uitgevoerd. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat niet inzichtelijk of niet op voorhand aannemelijk is gemaakt dat het uit te werken plandeel verwezenlijkt kan worden zonder in strijd te komen met de regelgeving omtrent bodemkwaliteit.
Conclusie
2.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [appellant A];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
271-743.