201105698/1/R1.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,
verweerder.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college het wijzigingsplan "[locatie a] 't Zand" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de rechtbank Alkmaar ingekomen op 16 mei 2011, beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep aan de Afdeling doorgezonden. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 juni 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] en [belanghebbenden] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Grasboer, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Mooij, drs. L. LeClercq en T. Mosch, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.M. Smits, als partij gehoord.
2.1. Het plan voorziet in de wijziging van de bestemming "Agrarisch bebouwingsvak Aa" op het perceel [locatie a] te Zijpe naar de bestemming "Woningen met tuinen en erven (W)", met toepassing van de in het bestemmingsplan "Buitengebied 1989" opgenomen wijzigingsbevoegdheid.
2.2. Ingevolge artikel 6, zesde lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarische bebouwingsvakken Aa en Ab" te wijzigen in de bestemming "Woningen met tuinen en erven (W)".
Voor de gebouwen gelden de maten van de ter plaatse gerealiseerde gebouwen, overeenkomstig de in het wijzigingsbesluit aan deze bebouwing gegeven bebouwingsnormen.
De wijziging mag uitsluitend geschieden indien agrarische bebouwing vrijkomt en voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering daarin redelijkerwijze niet te verwachten is.
2.3. [appellant] heeft een bloembollenbedrijf aan de [locatie b]. Op de percelen [locaties a en b] was voorheen één agrarisch bedrijf met twee bedrijfswoningen gevestigd. Na faillissement van het aanwezige bedrijf zijn de percelen afzonderlijk van elkaar verkocht, met op beide één (bedrijfs)woning. De woning [locatie a] is op een afstand van ongeveer 32 m uit de perceelsgrens van het bedrijf van [appellant] gelegen.
2.4. [appellant] stelt dat de aanvraag voor de wijzigingsprocedure reeds in 2007 is ingediend, zodat gelet op artikel 11, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ten onrechte geen goedkeuring van het plan is gevraagd aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
2.4.1. Ingevolge artikel 9.1.4, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de invoeringswet Wro) blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (1 juli 2008) van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan, waarvan het ontwerp voor dat tijdstip ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 9.1.5, tweede lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een wijzigings- of uitwerkingsplan waarvan het ontwerp binnen een jaar na dat tijdstip ter inzage is gelegd.
2.4.2. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 maart 2010 in zaak nr.
200910189/3/R1overweegt de Afdeling dat nu het ontwerpwijzigingsplan na 1 juli 2009 ter inzage is gelegd, artikel 3.9a van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) van toepassing is op de totstandkoming van het plan. Dit betekent onder meer dat het plan wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en dat het plan geen goedkeuring van het college van gedeputeerde staten behoeft.
2.5. [appellant] voert terecht aan dat het besluit op de aanvraag, dat met afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, niet binnen de ingevolge artikel 3:18, eerste lid, van de Awb gestelde termijn van zes maanden na ontvangst van de aanvraag is genomen. Uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan evenwel worden afgeleid dat het college na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het wijzigingsplan vast te stellen. Het door [appellant] op dit punt aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.6. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was de wijzigingsbevoegdheid toe te passen nu deze ziet op wijziging van de bestemming "Agrarische bebouwingsvakken Aa en Ab" en hier alleen sprake is van de bestemming "Agrarisch bebouwingsvak Aa". Voorts betoogt [appellant] dat de wijzigingsbevoegdheid alleen kan worden gebruikt voor het gehele bestemmingsvak, hetgeen hier niet mogelijk is, omdat ook zijn perceel daarvan deel uitmaakt.
2.6.1. De Afdeling ziet geen aanleiding om [appellant] te volgen in zijn betoog, nu uit de wijzigingsbevoegdheid niet blijkt dat deze niet voor een deel van de gronden kan worden toegepast en ook anderszins geen aanwijzingen bestaan voor dat oordeel. Voorts volgt naar het oordeel van de Afdeling uit de systematiek van het plan niet dat de wijzigingsbevoegdheid alleen bij een gecombineerde bestemming van zowel "Agrarisch bebouwingsvak Aa" als "Agrarisch bebouwingsvak Ab" kan worden toegepast. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ter zitting door het college is toegelicht, in dat plan geen afzonderlijke bestemming is opgenomen die uitsluitend op de bedoelde combinatie van bebouwingsvakken ziet.
2.7. Wat betreft het betoog van [appellant] dat in strijd met artikel 3.6, eerste lid, onder a, van de Wro nieuwe aanduidingen op de verbeelding zijn opgenomen, overweegt de Afdeling dat de categorie-indeling voor woningen op de verbeelding voortvloeit uit het bestemmingsplan en [appellant] niet nader heeft onderbouwd welke aanduidingen volgens hem niet in het bestemmingsplan waren voorzien.
Voor zover [appellant] betwijfelt of aan de bebouwingsvoorschriften voor woningen kan worden voldaan, overweegt de Afdeling dat in artikel 6, zesde lid, onder 4, van de planvoorschriften is vermeld dat voor de gebouwen de maten gelden van de ter plaatse gerealiseerde gebouwen, overeenkomstig de in het wijzigingsbesluit aan deze bebouwing gegeven bebouwingsnormen.
2.8. [appellant] betoogt verder dat niet is voldaan aan de in artikel 6, zesde lid, onder a, van de planvoorschriften gestelde wijzigingsvoorwaarden, omdat niet is gebleken dat het gaat om agrarische bebouwing die is vrijgekomen en waar voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering niet te verwachten is.
2.8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen ruimte meer bestaat voor de ontwikkeling van agrarische activiteiten, zodat gebruik als agrarische bedrijfswoning niet meer reëel is. Daarbij wijst het college erop dat, gelet op de kadastrale splitsing van het voormalige bedrijf en nu [appellant] heeft aangegeven de woning niet te willen kopen, gebruik van de woning ten behoeve van agrarisch gebruik niet te verwachten is.
2.8.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voortzetting van de agrarische bedrijfsvoering in de bebouwing op het perceel [locatie a] redelijkerwijs niet te verwachten is. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat een dergelijk gebruik gelet op de omvang van het perceel niet voor de hand ligt.
2.9. [appellant] betoogt voorts dat het wijzigingsplan vanwege de geluidbelasting van zijn bloembollenbedrijf aan de [locatie b] op de voorziene woning aan de [locatie a] zal leiden tot een belemmering van zijn bedrijfsactiviteiten en dat bij die woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daartoe wijst [appellant] op diverse door ASP Akoestisch Adviesbureau Stoop & Partners (hierna: ASP) opgestelde geluidrapporten. Volgens hem zijn de geluidrapporten waarnaar het college verwijst onjuist. Daartoe voert [appellant] aan dat uit rapporten van ASP blijkt dat zowel met als zonder een door hem gewenste uitbreiding van zijn bedrijf, de in het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) gestelde normen worden overschreden. Daarbij wijst hij erop dat alleen aan de in het Blm gestelde geluidniveaus zou kunnen worden voldaan indien diverse maatregelen worden genomen en niet vaststaat dat deze zullen worden uitgevoerd.
2.9.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de rapporten van ASP niet juist zijn en dat uit de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten van AIP akoestisch adviesbureau (hierna: AIP) en de Milieudienst Kop van Noord-Holland (hierna: de Milieudienst), evenals de ter aanvulling daarop overgelegde berekeningen, blijkt dat geen overschrijding van de in het Blm neergelegde grenswaarden plaatsvindt ten gevolge van de bedrijfsvoering van [appellant]. Volgens het college vindt er wel een overschrijding van het aanvaardbare geluidniveau plaats ten gevolge van het gebruik van het op het perceel van [appellant] gelegen pad door derden. Deze geluidbelasting kan echter tot een aanvaardbaar niveau worden gereduceerd door het oprichten van een geluidscherm, aldus het college. Volgens het college is in het rapport van ASP ten onrechte uitgegaan van een uitbreiding van het bedrijf, terwijl van concrete uitbreidingsplannen niet is gebleken.
2.9.2. Ingevolge de Bijlage bij het Blm geldt voor het bedrijf een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevel van een geluidgevoelige bestemming van 45 dB(A) voor de dagperiode, 40 dB(A) voor de avondperiode, en 35 dB(A) voor de nachtperiode. Voor het piekgeluid van het bedrijf op de gevel van een geluidgevoelige bestemming geldt een niveau van 70 dB(A) in de dagperiode, 65 dB(A) in de avondperiode en 60 dB(A) in de nachtperiode.
2.9.3. In het rapport van AIP van 20 mei 2010 is geconcludeerd dat de geluidbelasting van het bedrijf op de voorziene woning maximaal 36 dB(A) langtijdgemiddeld in de dagperiode is en 35 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Wat betreft de maximale piekbelasting komt AIP tot een geluidniveau van 61 dB(A) in de dagperiode, 60 dB(A) in de avondperiode en 58 dB(A) in de nacht. Volgens AIP wordt daarmee binnen de in het Blm gestelde grenswaarden gebleven.
2.9.4. In het nadere onderzoek van de Milieudienst van 19 april 2010 is in aanvulling op een eerdere versie van het rapport van AIP onderzoek gedaan naar onder meer de geluidbelasting op de woning van het gebruik van het overpad door derden. In dit rapport wordt geconcludeerd dat met dat gebruik gedurende de dagperiode kan worden voldaan aan het piekniveau van 70 dB(A), maar dat gedurende de avond- en nachtperiode een overschrijding van 1 dB, onderscheidenlijk 6 dB plaatsvindt.
2.9.5. In een nader onderzoek van AIP is in aanvulling op het nadere onderzoek van de Milieudienst gesteld dat een geluidscherm van 1,5 m hoogte nodig is om de geluidbelasting op de woning door het gebruik van het pad door derden te beperken.
2.9.6. In het rapport van ASP van 20 augustus 2010 is de geluidbelasting van het bedrijf op de voorziene woning inclusief een voorgenomen uitbreiding van het bedrijf berekend. In het rapport wordt geconcludeerd dat de in het Blm opgenomen geluidnormen voor zowel het langtijdgemiddelde als het maximale geluidniveau worden overschreden. Volgens het rapport ontstaan de overschrijdingen van het langtijdgemiddelde niveau door de dakuitvoeren van de nieuwe en bestaande bewaarcellen met stuwwanden, de geopende overheaddeuren in de nachtperiode en in de avondperiode plaatsvindende voertuigbewegingen. De overschrijdingen van het maximale geluidniveau worden veroorzaakt door de voertuigbewegingen. In het rapport wordt vermeld dat de overschrijdingen kunnen worden opgeheven door het reduceren van het bronvermogen van de bestaande dakuitvoeren, het sluiten van de overheaddeuren en het realiseren van een geluidscherm langs de noordelijk gelegen erfgrens met een hoogte van 3,25 m en een lengte van 72 m.
2.9.7. De Milieudienst heeft op 3 maart 2011 een reactie gegeven op het rapport van ASP. Hierin concludeert de Milieudienst dat het rapport van ASP ongeschikt is als tegenrapport omdat een nog niet gerealiseerde uitbreiding en het gebruik van het overpad door derden zijn meegenomen. Verder is volgens de Milieudienst niet onderbouwd wat nut en noodzaak zijn van de geopende overheaddeur en een tweetal ramen bij het gebruik van stuwwanden.
2.9.8. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat uit het rapport van AIP blijkt dat rekening is gehouden met de dakschachten boven de ventilatieopeningen en met twee ramen aan de noordzijde van de schuur aan de noordzijde van het perceel, alsmede de deur van deze schuur. In het deskundigenbericht wordt tevens opgemerkt dat in de brochure Bedrijven en milieuzonering van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten editie 2009 (hierna: de VNG-brochure) voor een bedrijf als het onderhavige op grond van het aspect geluid een afstand van 30 meter tot woningen aangehouden moet worden. Aan die afstand wordt volgens het deskundigenbericht voldaan.
2.9.9. In een nadere berekening van de Milieudienst van 15 september 2011 is geconcludeerd dat een geluidscherm van 3 m nodig is om de geluidbelasting door het gebruik van het pad door derden te beperken.
2.9.10. Bij brief van 1 november 2011 heeft [appellant] een geluidrapport van ASP van 9 augustus 2010 ingebracht, waarin de verwachte geluidbelasting van het bedrijf op de voorziene woning zonder de door [appellant] gewenste uitbreiding is berekend. Hierin wordt geconcludeerd dat het langtijdgemiddelde in de nachtperiode met 3 dB wordt overschreden ten gevolge van de dakuitvoeren van de bewaarcellen met stuwwanden, en dat het piekniveau in de nachtperiode met 5 dB wordt overschreden vanwege de voertuigbewegingen met tractoren, heftrucks en vrachtwagens. Volgens dit rapport kunnen de geconstateerde overschrijdingen teniet worden gedaan door het bronvermogen van de dakuitvoeren te reduceren en door het realiseren van een geluidscherm langs de noordelijk gelegen erfgrens met een hoogte van 3,25 m en een lengte van 42,5 m.
2.9.11. Voorts heeft [appellant] overgelegd een aanvullend onderzoek van HGO-advies van 2 maart 2012 ten aanzien van het gebruik van een cycloonafzuiger. Daarbij is aangegeven dat de cycloonafzuiger wordt gerealiseerd op het voorterrein van de inrichting. In het rapport wordt geconcludeerd dat de cycloonafzuiger een bron is die alleen overdag gebruikt wordt en dat met de cycloonafzuiger in de dagperiode wordt voldaan aan de in het Blm opgenomen geluidgrenswaarde van 45 dB(A). In het rapport wordt vermeld dat in het kader van het Blm bij de toetsing van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau alleen de vast opgestelde geluidbronnen worden betrokken, maar dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening alle aanwezige bronnen (mobiele en vast opgestelde bronnen) moeten worden betrokken. Volgens HGO-advies blijkt uit de berekeningen dat de streefwaarde van 45 dB(A) volgens de VNG-brochure in de dagperiode met 2 dB wordt overschreden.
2.9.12. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat door de huidige bedrijfsvoering van [appellant] geen overschrijding van de geldende geluidnormen op de woning van [belanghebbende] ontstaat. Daarbij heeft het college aannemelijk gemaakt dat de in de geluidrapporten geconstateerde overschrijdingen van het op grond van het Blm toegestane maximale geluidniveau niet worden veroorzaakt door bedrijfsactiviteiten van [appellant], maar door het gebruik van de toegangsweg op diens perceel door derden. Anders dan [appellant] meent, blijkt, zoals in het deskundigenrapport is aangegeven, uit het rapport van AIP dat rekening is gehouden met de dakschachten boven de ventilatieopeningen en met twee ramen aan de noordzijde van de schuur aan de noordzijde van het perceel, alsmede met de deur van deze schuur. Voorts is niet in geschil dat een uitbreiding van het bedrijf binnen het bestaande bebouwingsvak geen verhoging van de geluidbelasting op de woning met zich brengt. Wat betreft de door [appellant] gestelde overige uitbreidingsplannen, geldt dat deze deels buiten het voor zijn gronden in het plan opgenomen bebouwingsvak vallen en deels op gronden die hij niet in eigendom heeft zijn voorzien. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat deze uitbreidingsplannen binnen afzienbare tijd haalbaar zijn. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat het wijzigingsplan een belemmering voor de bedrijfsvoering van [appellant] met zich brengt.
Wat betreft het voorziene woon- en leefklimaat in de woning stelt de Afdeling vast dat uit de rapporten volgt dat de geluidbelasting door het gebruik van derden van een toegangsweg die op het perceel van [appellant] is gelegen, leidt tot een hoge geluidbelasting op de voorziene woning. Door het college is toegelicht dat in de rapporten wordt gekomen tot een overschrijding van het maximale geluidniveau door dit gebruik in de avond- en nachtperiode, doch dat deze overschrijding hypothetisch is, nu feitelijk in de nachtperiode door derden geen gebruik wordt gemaakt van de toegangsweg en in de avondperiode slechts incidenteel gebruik wordt gemaakt van de toegangsweg, hetgeen ter zitting door [belanghebbende] is bevestigd. Zo dit feitelijke gebruik tot overlast bij de woning zou leiden, zou een geluidscherm van 1,5 m hoogte toereikend zijn om dit grotendeels te ondervangen, en is [belanghebbende] bereid dit op zijn perceel realiseren. Wat betreft de dagperiode volgt uit het rapport (inclusief het nader onderzoek) van AIP, dat door de Milieudienst en de deskundige is getoetst, niet dat er overdag sprake is van een hoge geluidbelasting. Nu in het HGO-advies van 2 maart 2012 voorts niet duidelijk wordt gemaakt waarom de uitkomst in het AIP-rapport betreffende de dagperiode onjuist is, heeft het college mogen uitgaan van het AIP-rapport. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de woning van [belanghebbende] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
2.10. Voorts betoogt [appellant] dat door het college niet is bezien wat de effecten van het bedrijf zijn ten aanzien van overlast door geur en stof op de voorziene woning. Daarbij stelt [appellant] dat ten onrechte niet aan het Blm is getoetst en geen belevingsonderzoek heeft plaatsgevonden. Ook wijst [appellant] op het gebruik van pesticiden in zijn bedrijf.
2.10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf op de in de VNG-brochure aanbevolen afstand is gelegen van de woning, zodat vanuit een oogpunt van geur en stof geen overlast bij de woning verwacht wordt.
2.10.2. Volgens de VNG-brochure wordt voor bloembollendroog- en prepareerbedrijven een afstand van 30 m in verband met geur en 10 m in verband met stof aanbevolen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college geen aansluiting heeft mogen zoeken bij de in de VNG-brochure opgenomen afstanden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door [appellant] gevreesde overlast voor geur en stof daarin is bezien en niet is gebleken dat zich bij onderhavig bedrijf zodanige omstandigheden voordoen dat niet bij die afstanden had mogen worden aangesloten. [appellant] heeft niet nader onderbouwd dat vanwege het gebruik van pesticiden in zijn bedrijf niet van de in het wijzigingsplan neergelegde afstand had mogen worden uitgegaan. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de in het Blm neergelegde afstand van 25 meter tussen de woning en het bedrijf wordt voldaan. Dat in de Bijlage bij het Blm een afstand van 50 meter van de buitenzijde van de woning tot de opslag van bloembollenafval is opgenomen maakt dat niet anders, nu de Afdeling, mede gelet op de omvang van het bedrijf, geen aanleiding ziet om aan te nemen dat daar niet aan kan worden voldaan.
2.11. De Afdeling ziet geen aanleiding om [appellant] te volgen in zijn betoog dat het wijzigingsplan in strijd is met het beleid van de gemeente om de agrarische sector zoveel mogelijk ontwikkelingsruimte te geven, nu, gelet op het vorenstaande, niet is gebleken dat zijn bedrijfsvoering door het wijzigingsplan wordt belemmerd en tevens uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf blijven bestaan.
2.12. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012