201110265/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/3004 en 10/3594 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 25 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 juli 2011, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 oktober 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 28 februari en 17 april 2012 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is daarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die geboden wordt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, voor zover thans van belang, is artikel 52 van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.
Ingevolge artikel 18 van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de uitspraak van de rechtbank aangaande het besluit van 7 juli 2011, voor zover dat het jaar 2008 betreft. Aan dat besluit heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang op basis van een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is geboden.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens opnieuw op het gemaakte bezwaar te beslissen, faalt, reeds omdat de Belastingdienst [appellant] bij brief van 9 juni 2011 in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte geen nadere termijn heeft gegund om de overeenkomst met het betrokken gastouderbureau voor het jaar 2008 alsnog over te leggen, temeer nu de administratie van dat bureau door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) in beslag is genomen, waardoor het voor hem moeilijk was van het gastouderbureau een afschrift van de overeenkomst te verkrijgen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr.
201100797/1/H2), bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien er geen overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is, krachtens dewelke de kinderopvang wordt geboden. Dit betekent dat de aanvrager, om in aanmerking te kunnen komen voor een voorschot kinderopvangtoeslag, de overeenkomst met de houder met een akte moet aantonen.
Niet in geschil is dat [appellant] voor het jaar 2008 geen overeenkomst met het gastouderbureau heeft overgelegd. Dat deze overeenkomst zich, naar [appellant] stelt, in de administratie van het gastouderbureau bevindt en die administratie door de FIOD in beslag is genomen, is een omstandigheid waarvan de Belastingdienst de gevolgen, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, voor zijn rekening heeft mogen laten. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Belastingdienst zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang krachtens een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is geboden.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellant] onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om deze overeenkomst alsnog over te leggen. Daarbij is mede van belang dat de Belastingdienst [appellant] daarom eerder heeft verzocht en hij deze overeenkomst ook in beroep niet heeft overgelegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012