ECLI:NL:RVS:2012:BW9581

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201006363/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buytenland van Rhoon en de gevolgen voor de betrokken partijen

In deze uitspraak van de Raad van State op 27 juni 2012, met ECLI:NL:RVS:2012:BW9581, wordt het bestemmingsplan "Buytenland van Rhoon" behandeld. Het plan, vastgesteld door de raad van de gemeente Albrandswaard op 26 april 2010, voorziet in de aanleg van een natuur- en recreatiegebied van 750 hectare. Diverse appellanten, waaronder bewoners en organisaties, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over de ontvankelijkheid van hun beroep, de gevolgen van het plan voor hun belangen, en de juridische grondslagen van het bestemmingsplan. De Raad heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en vastgesteld dat sommige appellanten niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft ook de inhoudelijke bezwaren tegen het bestemmingsplan behandeld, waaronder de vraag of het plan in overeenstemming is met de Wet ruimtelijke ordening en de Algemene wet bestuursrecht. De Raad concludeert dat de raad van de gemeente Albrandswaard in redelijkheid het bestemmingsplan heeft kunnen vaststellen, waarbij de belangen van de betrokken partijen zijn afgewogen. De beroepen zijn ongegrond verklaard, met uitzondering van enkele niet-ontvankelijke beroepen.

Uitspraak

201006363/1/R4.
Datum uitspraak: 27 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Rhoon, gemeente Albrandswaard, en anderen,
2. [appellante sub 2], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
3. [appellant sub 3], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
4. [appellant sub 4A], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard, en [appellant sub 4B], wonend te Kortgene, gemeente Noord-Beveland (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], beiden wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 5]),
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], beiden wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 6]),
7. [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B], beiden wonend te Poortugaal, gemeente Albrandswaard (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 7]),
8. het rechtspersoonlijkheid bezittend zelfstandig onderdeel van het R.K. Kerkgenootschap in Nederland, het Sint Laurensfonds, gevestigd te Rotterdam,
9. [appellant sub 9], wonend te Barendrecht,
10. de vereniging Afdeling Haarlem van de Land- en Tuinbouworganisatie Noord, gevestigd te Haarlem (hierna: LTO Noord),
11. de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht (hierna: ASR),
12. de vereniging Vereniging voor Natuur- en Landschapsbescherming voor Midden-IJsselmonde en Oude Maas De Carnisse Grienden, gevestigd te Rhoon, gemeente Albrandswaard (hierna: De Carnisse Grienden),
13. [appellante sub 13], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
14. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], beiden wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 14]),
15. [appellant sub 15], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
16. de vereniging Vereniging Tegen Milieubederf in en om het Nieuwe Waterweggebied, gevestigd te Rotterdam (hierna: VTM),
17. [appellant sub 17], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
18. [appellant sub 18], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
19. [appellant sub 19], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], beiden wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 20]),
21. Platform Polders Albrandswaard, gevestigd te Rhoon, gemeente Albrandswaard (hierna: PPA),
22. [appellant sub 22], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
23. [appellante sub 23], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
24. [appellant sub 24], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
25. de vereniging Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde, gevestigd te Barendrecht, en anderen (hierna: de VAB en anderen),
26. [appellant sub 26A] en [appellant sub 26B] (hierna: tezamen in enkelvoud: [appellant sub 26]),
en
de raad van de gemeente Albrandswaard,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Buytenland van Rhoon" vastgesteld, en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en anderen, [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], Het Sint Laurensfonds, [appellant sub 9], LTO Noord, ASR, De Carnisse Grienden, [appellante sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15], VTM, [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20], PPA, [appellant sub 22], [appellante sub 23], [appellant sub 24] en de VAB en anderen tijdig beroep ingesteld. Sommigen hebben de gronden van hun beroep schriftelijk aangevuld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 4], LTO Noord, De Carnisse Grienden, [appellant sub 14], [appellant sub 15], [appellant sub 19], [appellant sub 20], PPA, [appellant sub 24], de VAB en anderen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Sommigen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 en 7 maart 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad en het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland hebben zich doen vertegenwoordigen.
De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [belanghebbende] tegen het besluit van 26 april 2010 afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201006363/2/T1/R4.
2. Overwegingen
Het plan
2.1. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de aanleg van 750 hectare natuur- en recreatiegebied in het kader van de planologische kernbeslissing "Project Mainportontwikkeling Rotterdam" uit 2006 (hierna: PKB-PMR) en de daarin neergelegde doelstelling om de leefbaarheid in de Rotterdamse stadsregio te versterken. Het plangebied ligt tussen de kern Rhoon, de nieuwe woonwijk Portland en de Oude Maas.
Ontvankelijkheid
Algemeen
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen besluiten als de aan de orde zijnde. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient degene die beroep instelt een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben bij het besluit dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.2.1. PPA is ontstaan uit het "Comité Behoud Cultureel Erfgoed Rhoon" dat protest aantekende tegen de plannen tot transformatie van de polders van Rhoon. PPA wordt gesteund door een aantal belangengroeperingen en bewoners en heeft overleg gevoerd met het gemeentebestuur en andere betrokken partijen. PPA komt op voor het behoud van het polderlandschap en handhaving van de agrarische bedrijvigheid.
Ter zitting en uit de stukken is naar voren gekomen dat het belang van PPA bij het bestreden besluit is gelegen in algemene en collectieve belangen die zij beoogt te behartigen. Dit betreft niet een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Algemene en collectieve belangen kunnen ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb als belang van rechtspersonen worden beschouwd als zij die krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. PPA heeft geen rechtspersoonlijkheid en geen statuten. Er is ook geen aanleiding om PPA aan te merken als een informele vereniging. PPA kan dan ook niet als belanghebbende in de zin van het derde lid van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt.
Het beroep van PPA is niet-ontvankelijk.
2.2.2. [appellante sub 13] woont aan de [locatie 1] te Rhoon en [appellante sub 23] aan de [locatie2] te Rhoon. De woningen zijn onderscheidenlijk op een afstand van 750 meter en 560 meter van het plangebied gelegen. Tussen de woningen en het plangebied is bebouwing aanwezig, waardoor vanaf de percelen geen zicht is op het plangebied.
[appellante sub 13] en [appellante sub 23] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat [appellante sub 13] en [appellante sub 23] ondanks de afstand en het ontbreken van zicht een objectief en persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.
De beroepen van [appellante sub 13] en [appellante sub 23] zijn
niet-ontvankelijk.
2.2.3. [appellant sub 7] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover het betreft de bestemmingen op en rond de percelen [locatie 3] en [locatie 4] te Rhoon. [appellant sub 7] woont op een afstand van ongeveer 3.200 meter van de door hem bestreden plandelen. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die de desbetreffende plandelen mogelijk maken, is deze afstand te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 7] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door het bestreden besluit zou worden geraakt.
Het beroep van [appellant sub 7] is niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.3.1. [appellante sub 2] en [appellant sub 20B] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren gebracht bij de raad.
Het vastgestelde plan, voor zover door hen bestreden, is ten opzichte van het ontwerp niet gewijzigd. Van omstandigheden waardoor het niet naar voren brengen van zienswijzen hun redelijkerwijs niet kan worden verweten, is niet gebleken.
Het beroep van [appellante sub 2] en het beroep van [appellant sub 20] voor zover ingesteld door [appellant sub 20B] zijn niet-ontvankelijk.
De beroepen tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan
2.4. [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] betogen dat tegelijkertijd met het vaststellen van het plan een exploitatieplan had moeten worden vastgesteld. Zij voeren aan dat de kosten niet anderszins verzekerd zijn, als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro.
2.4.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de raad een exploitatieplan op voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge artikel 6.12, tweede lid, van de Wro kan de raad afzien van het vaststellen van een exploitatieplan indien:
a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is;
b. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5° niet noodzakelijk is, en
c. het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is de bouw van een of meer woningen als bouwplan aangewezen waarvoor ingevolge artikel 6.12 van de Wro een exploitatieplan moet worden opgesteld.
2.4.2. Het plan maakt de bouw van twee woningen aan de Essendijk 22a/24 te Rhoon mogelijk. Voor het overige bevat het plan geen bouwplannen als bedoeld in 6.12, eerste lid, van de Wro. De gronden waarop deze woningen mogelijk worden gemaakt, zijn in eigendom van de provincie Zuid-Holland.
2.4.3. De beroepen van [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] zijn wat betreft het verhaal van kosten gericht tegen het niet vaststellen van financiële onderdelen van een exploitatieplan.
Indien de raad in dit geval voor de gronden waar de bouw van de twee woningen wordt mogelijk gemaakt een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de financiële onderdelen van dat exploitatieplan. Daartoe is van belang dat niet is gebleken dat [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] eigenaar zijn van de gronden waar de woningbouw wordt mogelijk gemaakt en evenmin is gebleken dat zij een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot deze gronden.
Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van een exploitatieplan voor deze gronden, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van de financiële onderdelen van een exploitatieplan.
De beroepen van [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] zijn in zoverre niet-ontvankelijk.
Herhaling zienswijzen
2.5. [appellant sub 24], [appellant sub 6] en [appellant sub 18] hebben in hun beroepschrift met uitzondering van de hierna te behandelen gronden volstaan met het herhalen van de inhoud van de door hen ingediende zienswijze. [appellant sub 22] betoogt dat de raad onvoldoende dan wel niet is ingegaan op de door hem ingebrachte zienswijze.
ASR heeft ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Wonen" aan de Essendijk 4 te Rhoon volstaan met het herhalen van haar zienswijze.
[appellant sub 19] herhaalt zijn zienswijze voor zover hij betoogt dat de huidige verkoop aan huis en pensionstalling door het plan worden belemmerd en het plan een beperking vormt voor zijn plannen om een boerenlandwinkel op te zetten. Dit geldt tevens voor het verzoek [locatie 5], te Rhoon een horecabestemming te geven.
2.5.1. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op de zienswijzen. [appellant sub 24], ASR, [appellant sub 6], [appellant sub 18], [appellant sub 22] en [appellant sub 19] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
De betogen van [appellant sub 24], ASR, [appellant sub 6], [appellant sub 18], [appellant sub 22] en [appellant sub 19] falen in zoverre.
Uitvoeringsaspecten
2.6. De betogen van VTM dat de uitvoering van het plan ten onrechte niet is aanbesteed en dat geen rekening is gehouden met de grote hoeveelheid af te voeren grond; het betoog van de VAB en anderen dat nog geen uitwerkingsovereenkomst met een natuurbeherende organisatie is gesloten en het betoog van [appellant sub 19] en [appellant sub 9] dat zij tot zelfrealisatie van de bestemming op hun gronden willen overgaan, zien op uitvoeringsaspecten.
Beroepsgronden die geen betrekking hebben op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
Deze gronden dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.
2.7. Voor zover de VAB en anderen betogen dat de Ruimte-voor-Ruimte-regeling (hierna: de RvR-regeling) van toepassing zou moeten zijn voor bedrijven groter dan 1.000 m2 overweegt de Afdeling dat de RvR-regeling provinciaal beleid betreft en dit beleid in deze procedure niet ter beoordeling staat.
Aanleg natuur en recreatiegebied
2.8. ASR, het Sint Laurensfonds, [appellant sub 17], [appellant sub 24], [appellant sub 9], LTO Noord, de VAB en anderen, VTM, De Carnisse Grienden, [appellant sub 14] en [appellant sub 26] richten zich tegen de plandelen met bestemming "Natuur-1", "Natuur-2", "Recreatie-1", "Recreatie-2" en "Natuur-Uit te werken".
Mogelijkheid af te wijken van PKB-PMR
2.9. De VAB en anderen betogen dat de raad van de begrenzingen van de beslissing van wezenlijk belang nr. 19 (hierna: de BWB 19) in de PKB-PMR is afgeweken. Zij zijn van mening dat alleen de rijksoverheid de PKB-PMR kan herzien en dat niet door de raad van de voorwaarden van de BWB 19 kan worden afgeweken.
2.9.1. De raad stelt dat hij niet onverkort gebonden is aan de PKB-PMR, maar hier gemotiveerd van af mag wijken.
De raad stelt dat vanwege de aanleg van de Rhoonse Baan en het niet doorgaan van het bestemmingsplan van de Koedoodzone de begrenzingen uit de PKB-PMR minimaal zijn aangepast. Deze aanpassing leidt tot een vergroting van het gebied en geeft volgens de raad een logische begrenzing.
2.9.2. In de PKB-PMR is in de BWB 19 opgenomen dat Midden-IJsselmonde binnen een in de PKB-PMR gegeven begrenzing is aangewezen voor de realisatie van een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied met een oppervlak van ongeveer 600 hectare waarbij het gebied ten noorden van de Essendijk de hoofdfunctie openluchtrecreatie met natuurwaarden zal worden gegeven en het gebied ten zuiden van de Essendijk de hoofdfunctie hoogwaardige natuur met recreatief medegebruik zal krijgen. Bij de transformatie van Midden-IJsselmonde zal ruimte blijven voor agrarische bedrijvigheid en zullen bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen zo veel mogelijk behouden blijven.
Op pagina 108 van de PKB-PMR is vermeld dat de realisering van de beslissingen van wezenlijk belang tot gevolg heeft dat de bestaande bedrijven die economisch afhankelijk zijn van agrarische bedrijvigheid, met name op Midden-IJsselmonde, zullen moeten verdwijnen of zich moeten aanpassen. Een ongewijzigde voortzetting van deze bedrijvigheid verhoudt zich niet met de hoofdfunctie natuur. Voor zover ruimte overblijft voor dergelijke bedrijvigheid zal het gaan om vormen van agrarische (neven)activiteit, die ondergeschikt zijn aan de hoofdfunctie.
2.9.2.1. In de plantoelichting is vermeld dat de raad op twee punten van de in de BWB 19 opgenomen begrenzing is afgeweken in verband met de aanleg van de Rhoonse Baan en de afkeuring van het bestemmingsplan voor de Koedoodzone voor zover gelegen ten zuiden van de Essendijk. In het noorden is met de begrenzing van het plangebied aangesloten op de Rhoonse Baan en in het zuidoosten is met de begrenzing van het plangebied aangesloten op de Koedoodzone en de gemeentegrens.
2.9.2.2. Ingevolge artikel 9.1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de IWro) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing op een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor dat tijdstip. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, van de WRO stelt de ministerraad voor bepaalde aspecten van het nationale ruimtelijke beleid plannen vast. Indien een onderdeel van een zodanig plan een concrete beleidsbeslissing is, wordt die beslissing bij de vaststelling van andere plannen op grond van deze wet in acht genomen.
2.9.3. Het ontwerp van de PKB-PMR is voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro ter inzage gelegd. Het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro is van toepassing. Aan een beslissing van wezenlijk belang is niet het in artikel 2a van de WRO bedoelde rechtsgevolg verbonden dat deze door de raad in acht moet worden genomen.
De raad is derhalve niet gebonden aan de BWB 19. Een wijziging van de PKB-PMR is niet noodzakelijk om te kunnen afwijken van de PKB-PMR. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat hij gemotiveerd mocht afwijken van de begrenzingen van de PKB-PMR.
Het betoog van de VAB en anderen faalt in zoverre.
Invulling van de PKB-PMR
Boerenvariant
2.10. LTO Noord betoogt dat de raad voor de invulling van het plan voor de zogenoemde "boerenvariant" had moeten kiezen. Deze variant voorziet in een gebied waar de agrarische functie gecombineerd wordt met fiets-, wandel- en ruiterpaden. LTO Noord stelt dat hier ruimte voor is omdat in de PKB-PMR geen concrete beleidsbeslissingen zijn opgenomen, maar beslissingen van wezenlijk belang.
LTO Noord en VTM stellen dat de "boerenvariant" ook kan voorzien in de behoefte aan recreatieve voorzieningen en geenszins tot verrommeling en het oprukken van stedelijk gebied zal leiden. LTO Noord stelt dat de mogelijkheid van de "boerenvariant" niet zorgvuldig is onderzocht. VTM betoogt dat alleen met een agrarische bestemming met waarden het karakter van het polderlandschap behouden kan worden.
2.10.1. De raad stelt dat de "boerenvariant" niet binnen de PKB-PMR past omdat de PKB-PMR voorschrijft dat het open agrarisch landschap wordt getransformeerd naar een vrij toegankelijk natuur- en recreatiegebied. Ook het behoud van het huidige agrarische polderlandschap past volgens de raad niet binnen de PKB-PMR. Met uitzondering van de in rechtsoverweging 2.9.1 genoemde aanpassing van de begrenzing van het gebied, zijn de randvoorwaarden van de BWB 19 uit de PKB-PMR als uitgangspunt genomen voor het plan. Voor de invulling van de hoogwaardige natuur ten zuiden van de Essendijk is gekozen voor de natuurdoeltypen 2.8 (zoet klei-oermoeras) en natuurdoeltype 3.50 (akker van basenrijke gronden) uit het Handboek Natuurdoeltypen, aldus de raad.
2.10.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet, in aansluiting op de uitgangspunten van de PKB-PMR, voor de voornoemde natuurdoeltypen heeft kunnen kiezen voor de invulling van de hoogwaardige natuur.
De "boerenvariant" of een agrarische bestemming is in strijd met de in rechtsoverweging 2.9.2 vermelde uitgangspunten, die als hoofdfunctie hoogwaardige natuur en recreatie voorstaan, met aan de hoofdfunctie ondergeschikte en ondersteunende agrarische bedrijvigheid. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door LTO Noord en VTM beoogde bestemmingen niet wenselijk zijn omdat zij niet binnen de kaders van de PKB-PMR passen.
De betogen van LTO Noord en VTM falen.
Oppervlakte natuur- en recreatiegebied
2.11. De VAB en anderen, [appellant sub 19] en [appellant sub 14] betogen dat niet kan worden voldaan aan de BWB 19 van de PKB-PMR omdat geen 600 hectare natuur en recreatie kan worden gerealiseerd. De gronden van de woningen in het gebied en de gronden bestemd voor de leidingenstraat kunnen volgens hen niet meegenomen worden bij de berekening van de oppervlakte natuur, omdat natuur op deze gronden niet afgedwongen kan worden en op de gronden bestemd voor de leidingenstraat een bouwverbod geldt. Daarnaast vinden volgens hen regelmatig werkzaamheden voor het aanleggen en onderhouden van de leidingen plaats, die aan de realisatie van het natuur- en recreatiegebied in de weg staan.
2.11.1. De raad stelt dat gronden bestemd voor de leidingenstraat tevens geschikt zijn voor de realisatie van natuur, nu op deze gronden een dubbelbestemming rust die natuur mogelijk maakt. Het beschikbare oppervlak is weliswaar kleiner dan 600 hectare maar naar de mening van de raad wel groot genoeg is voor een natuur- en recreatiegebied.
2.11.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Leidingenstrook" bestemd voor:
e. extensief medegebruik ten behoeve van natuur- en landschapsontwikkeling.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, c, d, e en h zijn de gronden met de bestemming "Natuur-1" bestemd voor:
a. behoud, herstel en versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied dat voldoet aan natuurdoeltype 2.8 (zoet klei-oermoeras) van het Handboek natuurdoeltypen;
c. extensieve dagrecreatie;
d. ecologische verbindingszones;
e. bescherming van cultuurhistorische en/of monumentale waarden, ter plaatse van de aanduiding 'cultuurhistorische waarden';
met de daarbij behorende:
h. toegangswegen en paden.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, b, c, d en h zijn de gronden met de bestemming "Natuur-2", voor zover hier van belang, bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied; b. extensief agrarisch natuurbeheer;
c. een gebiedsontsluitingsweg, bestaande uit maximaal 1 x 1 rijstrook, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "ontsluiting";
d. extensieve dagrecreatie;
met de daarbij behorende
h. toegangswegen en paden.
Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder a, c, d, e en g zijn de gronden met de bestemming "Recreatie-1", voor zover hier van belang bestemd voor:
a. een recreatiegebied bestaande uit:
1. bosparken, (recreatie)weides en speelterreinen;
2. recreatieve routes voor langzaam verkeer, inclusief vaarroutes,
3. recreatieplas ter plaatse van de aanduiding "Water";
c. agrarisch medegebruik ten behoeve van de zorgboerderij in de aangrenzende bestemming "Gemengd", ter plaatse van de aanduiding "Agrarisch";
d. ecologische verbindingszones en bosschages;
e. behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden, waaronder in elk geval worden begrepen:
1. de dijken- en polderstructuur;
2. houtsingels ter plaatse van kavelscheidingen,
met de daarbij behorende:
g. terreinen, wegen, paden en parkeervoorzieningen.
Ingevolge artikel 10.1, aanhef en onder a, b en f zijn de gronden met de bestemming "Recreatie-2", voor zover hier van belang bestemd voor:
a. extensieve dagrecreatie;
b. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen
met de daarbij behorende:
f. toegangswegen en paden.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, b, d, e, f en k zijn de gronden met de bestemming "Natuur-Uit te werken", voor zover hier van belang bestemd voor:
a. behoud, herstel en versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied dat voldoet aan natuurdoeltype 2.8 (zoet klei-oermoeras) van het Handboek Natuurdoeltypen;
b. behoud, herstel en/of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied dat voldoet aan natuurdoeltype 3.50 (akker van basenrijke gronden) van het Handboek Natuurdoeltypen;
d. extensieve dagrecreatie;
e. extensief agrarisch natuurbeheer;
f. ecologische verbindingszones;
met de daarbij behorende:
k. toegangswegen en paden.
Ingevolge artikel 19, lid 19.2, aanhef en onder a werkt het college, met toepassing van artikel 3.6 van de Wro deze bestemming uit, met in achtneming van de volgende regels:
a. de uitwerking van deze bestemming is primair gericht op de ontwikkeling van een natuurgebied dat voldoet aan de natuurdoeltypen 2.8 (zoet klei-oermoeras) en 3.50 (akker van basenrijke gronden) van het Handboek Natuurdoeltypen en waarbij geldt dat:
1. elk natuurdoeltype een oppervlakte heeft van minstens 55 hectare,
2. de gronden voor natuurdoeltype 2.8 (zoet klei- oermoeras) aaneengesloten zijn en aansluiten op de bestemming Natuur-1 en
3. een goede waterhuishouding wordt gewaarborgd.
Extensief agrarisch natuurbeheer wordt in artikel 1, onder 35 gedefinieerd als gebruik van gronden ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van (natuur)akkers door middel van akkerbouw welke niet is gericht op gewasopbrengstmaximalisatie en waar het toepassen van chemische bestrijdingsmiddelen en/of gewasgroeibevorderingsmiddelen (kunstmest) niet zijn toegelaten.
2.11.3. De oppervlakte binnen het plangebied waarbinnen het natuur en recreatiegebied wordt gerealiseerd is 592 hectare groot. Deze oppervlakte bestaat uit 114 hectare recreatiezone, 242 hectare zoet klei-oermoeras, 159 hectare natuurakkers, 37 hectare buisleidingenstraat, 25 hectare wegen, bermen en waterlopen en 15 hectare niet openbaar toegankelijk gebied met woningen, tuinen en gemengde functies.
De buisleidingenstraat zal ingericht worden als grasland.
2.11.4. De raad heeft de gronden met de bestemming "Leidingenstrook", gelet op de inrichting en de bestemming voor extensief medegebruik ten behoeve van natuur- en landschapsontwikkeling, tot het natuur- en recreatiegebied mogen rekenen. Dat op de buisleidingenstraat periodiek werkzaamheden plaatsvinden, doet hier niet aan af.
Gelet op de in de BWB 19 geformuleerde doelstellingen, onder meer het creëren van een openbaar toegankelijk gebied, heeft de raad de gronden bestemd voor wegen, bermen en waterlopen terecht niet in strijd met het doel van de BWB 19 geacht en tot de beschikbare oppervlakte gerekend.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oppervlakte waarbinnen een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied binnen het plan wordt mogelijk gemaakt voldoet aan de uitgangspunten die zijn geformuleerd in de BWB 19 uit de PKB-PMR.
De betogen van de VAB en anderen, [appellant sub 19] en [appellant sub 14] falen in zoverre.
Hoogwaardige natuur
2.12. De Carnisse Grienden en [appellant sub 19] betogen dat het creëren van hoogwaardige natuur niet mogelijk is omdat voor het creëren van een zoet klei-oermoeras en de bijbehorende vogelpopulatie minimaal 500 hectare benodigd is. Het plan maakt volgens hen slechts 300 hectare zoet klei-oermoeras mogelijk. De raad heeft volgens hen ten onrechte de aangrenzende natuurgebieden Carnisse Grienden, Klein Profijt en de Rhoonse Grienden betrokken bij zijn oordeel over de haalbaarheid, terwijl deze tot een ander natuurdoeltype behoren.
Verder is de realisatie van het zoet klei-oermoeras volgens De Carnisse Grienden niet mogelijk omdat de rust in het gebied wordt verstoord door de aanwezigheid van de leidingenstraat, die maandelijks per helikopter wordt gecontroleerd, en door de ontsluitingsweg in het gebied.
2.12.1. De raad stelt dat het zoet klei-oermoeras ook binnen de oppervlakte die beschikbaar is binnen het plan te realiseren is. Hij verwijst naar het onderzoek "Hoogwaardige natuur binnen het landschapspark Buytenland, een haalbaarheidsstudie naar omvorming en inrichting" van de provincie Zuid-Holland (hierna: de haalbaarheidsstudie).
2.12.2. In de haalbaarheidsstudie is onderzocht of een zoet klei-oermoeras binnen de begrenzing van het plangebied Zegenpolder en de Portlandpolder mogelijk is.
De conclusie van het onderzoek is, voor zover hier van belang, dat binnen de Zegenpolder en de Portlandpolder de ontwikkeling van een zoet klei-oermoeras goed mogelijk is. De aangrenzende buitendijkse gebieden Rhoonse Grienden, Klein Profijt en Carnisse Grienden, bevatten met het zoet klei-oermoeras overeenkomstige ecotopen en kunnen hiermee als een geheel worden beschouwd en met eenvoudige inrichtingsmaatregelen ook tot een functionele eenheid worden gemaakt, waardoor een oppervlak van ongeveer 470 hectare beschikbaar is voor het zoet klei-oermoeras. De geconstateerde knelpunten zijn volgens de haalbaarheidsstudie oplosbaar.
2.12.3. Gezien de omstandigheid dat de natuurtypen in de aangrenzende buitendijkse gebieden ondersteunend kunnen zijn aan het natuurdoeltype zoet klei-oermoeras heeft de raad zich, gelet op de haalbaarheidsstudie, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontwikkeling van een zoet klei-oermoeras binnen de begrenzing van de Zegenpolder en de Portlandpolder mogelijk is. Dat tussen de gebieden een dijk ligt, en op de leidingenstraat incidenteel inspecties en werkzaamheden plaatsvinden, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat daardoor de beoogde natuurontwikkeling in gevaar komt.
De betogen van De Carnisse Grienden en [appellant sub 19] falen.
Agrarische bedrijvigheid en landschappelijke en cultuurhistorische elementen
2.13. Volgens ASR, het Sint Laurensfonds, [appellant sub 17], [appellant sub 24], [appellant sub 9], LTO Noord, de VAB en anderen, VTM, De Carnisse Grienden, [appellant sub 14] en [appellant sub 26] zou het open en agrarisch karakter van het gebied moeten worden behouden en zou de invulling als natuur- en recreatiegebied daar op moeten worden aangepast. De natuurbestemming doet volgens hen de openheid van het historische cultuurlandschap teniet en de belangen van de agrariërs worden geschaad doordat er niet voldoende ruimte is voor agrarische activiteiten. Hierdoor is volgens ASR, het Sint Laurensfonds, [appellant sub 17], [appellant sub 9], VTM en De Carnisse Grienden niet voldaan aan de motie Klein Molekamp waarin is opgenomen dat voldoende ruimte zal blijven bestaan voor agrarische bedrijvigheid en dat bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen moeten worden behouden.
[appellant sub 17] stelt dat niet voldoende is onderzocht of er andere mogelijkheden zijn voor het samengaan van natuur, akkerbouw en duurzaamheid.
2.13.1. De raad stelt dat voldoende ruimte zal blijven bestaan voor agrarische bedrijvigheid en dat bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen worden behouden. Hiertoe zijn aan de hoofdfunctie van het gebied ondergeschikte agrarische activiteiten mogelijk gemaakt en zijn de structuren en elementen die een beeld geven van de historische ontwikkeling zo veel mogelijk behouden.
De raad stelt voorts dat het samengaan van natuur en agrarische bedrijfsactiviteiten mogelijk is en het plan op dit punt zorgvuldig is voorbereid. Hij wijst daarbij op het rapport "Natuurakkers in het Buytenland, bedrijfsconcepten voor het samengaan van natuur en akkerbouw" (hierna: het rapport natuurakkers) van LEI Wageningen UR, waarin verschillende bedrijfsconcepten die binnen de PKB-PMR passen zijn onderzocht.
2.13.2. Binnen de bestemming "Natuur-2" is agrarische bedrijvigheid mogelijk in de vorm van extensief agrarisch natuurbeheer. Binnen de bestemming "Natuur-Uit te werken" is agrarische bedrijvigheid mogelijk in de vorm van extensief agrarisch natuurbeheer en binnen het natuurdoeltype: akkers van basenrijke gronden.
De cultuurhistorische waarden worden beschermd doordat de gronden met de bestemming "Natuur-1", "Natuur-2", "Natuur-Uit te werken" en "Recreatie-1" mede bestemd zijn voor het behoud, herstel en/of versterking van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden.
2.13.3. Het rapport natuurakkers heeft onder meer ten doel inzicht te geven in de wijze waarop natuurakkers in het Landschapspark Buytenland kunnen worden vormgegeven als levensvatbaar bedrijfsconcept (zowel bedrijfseconomisch, ruimtelijk als organisatorisch). De conclusie van het rapport is dat het goed mogelijk is om de natuurdoelstellingen voor het Landschapspark Buytenland in het algemeen en de Molenpolder in het bijzonder mede vorm te geven met behulp van agrarisch beheer en ondernemerschap.
2.13.4. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat recht wordt gedaan aan de naar aanleiding van de motie Klein Molekamp opgenomen aanvulling in de PKB-PMR dat voldoende ruimte zal blijven bestaan voor agrarische bedrijvigheid en dat bestaande landschappelijke en cultuurhistorische elementen zo veel mogelijk worden behouden. De raad heeft zich gelet op het rapport natuurakkers eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden natuur en agrarische bedrijvigheid te combineren.
De betogen van ASR, het Sint Laurensfonds, [appellant sub 17], [appellant sub 24], [appellant sub 9], LTO Noord, de VAB en anderen, VTM, De Carnisse Grienden, [appellant sub 14] en [appellant sub 26] falen in zoverre.
Openbare toegankelijkheid
2.14. De Carnisse Grienden betoogt dat een zoet klei-oermoeras niet voldoet aan de PKB-PMR omdat het niet vrij toegankelijk is voor recreatief gebruik.
2.14.1. De raad stelt dat met het plan recht is gedaan aan de doelstelling van de PKB-PMR om een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied mogelijk te maken.
2.14.2. De gronden bestemd voor het natuurdoeltype zoet klei-oermoeras mede bestemd voor extensieve dagrecreatie en bijbehorende toegangswegen en paden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de openbaarheid recht doet aan de door de raad overgenomen uitgangspunten van de BWB 19 in de PKB-PMR.
Het betoog van De Carnisse Grienden faalt.
Draagvlak
2.15. De VAB en anderen, VTM, de Carnissse Grienden, [appellant sub 19] en [appellant sub 14] betogen dat het volgens hen door de PKB-PMR vereiste draagvlak voor het plan ontbreekt. Het onderzoek "Belevingswaardenonderzoek Buytenland van Tabula Rasa (hierna: het belevingswaardenonderzoek) is volgens De Carnisse Grienden en [appellant sub 14] niet objectief omdat volgens hen een niet representatieve onderzoeksgroep is gebruikt en een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. VTM stelt dat door enkel het Zuid-Hollands Landschap in het vooroverleg te betrekken een te eenzijdig positief beeld is ontstaan over het draagvlak onder milieuorganisaties.
2.15.1. De raad stelt dat hij zich binnen de kaders van de PKB-PMR maximaal heeft ingespannen om zoveel mogelijk recht te doen aan de betrokken belangen onder andere door het opstellen van de zogenoemde "Albrandswaardse" variant, die ten grondslag ligt aan het plan. De raad stelt voorts dat het belevingswaardenonderzoek correct is uitgevoerd.
2.15.2. In de plantoelichting is vermeld dat de raad voortbouwt op het door het Rijk genomen besluit in de PKB-PMR en op de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging.
In paragraaf 4.6.2 van de PKB-PMR staat dat de belangen van ondernemers, gebruikers en bewoners in en gerelateerd aan de plangebieden zijn geïnventariseerd. In de PKB-PMR staat dat bij afweging van deze belangen tegen het belang van de aanleg van een grootschalig natuur- en recreatiegebied als onderdeel van de dubbeldoelstelling van de PKB-PMR, de beoogde verbetering van de leefkwaliteit in Rijnmond naar het oordeel van het kabinet prevaleert.
In de plantoelichting is vermeld dat in het kader van milieueffectrapport Landschapspark Buytenland van DHV B.V. van oktober 2008 (hierna: het MER) en de voorbereiding van het plan, de belangen van de bij de huidige inrichting van het plan betrokken personen, bedrijven of andere zakelijk gerechtigden, beheerders en maatschappelijke organisaties zorgvuldig onderzocht en afgewogen zijn.
2.15.3. Met betrekking tot het gestelde gebrek aan draagvlak overweegt de Afdeling dat voor zover appellanten in de PKB-PMR de eis lezen dat er voldoende draagvlak is voor het plan, daargelaten of dit op een juiste lezing berust, de raad hier niet aan is gebonden, nu een dergelijke eis niet in een concrete beleidsbeslissing is opgenomen.
Aan de raad komt, gelet op het stelsel van de Wro, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het vaststellen van een bestemmingsplan. Niet in geschil is dat aan de formele eisen van de Wro ten aanzien van de inspraak bij de totstandkoming van het plan is voldaan. Dat de raad vervolgens een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de wens van een deel van de in het plangebied gevestigde bedrijven en de bewoners, valt binnen genoemde beleidsvrijheid.
De Afdeling overweegt dat het belang van deze bedrijven en de bewoners slechts één van de belangen is die bij een belangenafweging dienen te worden betrokken en dat is gebleken dat deze belangen in de voorbereiding van het plan zijn meegewogen. De raad kon in redelijkheid meer gewicht toekennen aan de belangen die met de verwezenlijking van de doelstellingen van de PKB-PMR zijn gediend.
De betogen van de VAB en anderen, VTM, De Carnisse Grienden, [appellant sub 19] en [appellant sub 14] falen.
Beeldkwaliteitsplan
2.16. Voor zover ASR en het Sint Laurensfonds betogen dat het plan niet voldoet aan het Beeldkwaliteitsplan Landschapspark Buytenland Albrandswaard van 28 april 2010 (hierna: het beeldkwaliteitsplan), overweegt de Afdeling dat anders dan zij betogen het beeldkwaliteitsplan geen toetsingskader vormt voor het bestemmingsplan.
De betogen van ASR en het Sint Laurensfonds falen.
Naamgeving natuurgebied
2.17. Wat betreft het betoog van [appellant sub 17] dat de naamgeving Krekenlanden in de plantoelichting misleidend is omdat een
zoet klei- oermoeras met gebufferd water wordt gerealiseerd overweegt de Afdeling dat, voor zover de naamgeving van een gebied al een rol zou kunnen spelen, aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. Het betoog over de plantoelichting kan derhalve niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
Uitvoerbaarheid
Realisering bestemmingen binnen de planperiode
2.18. [appellant sub 5], VTM, de VAB en anderen en [appellant sub 19] betogen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat de natuurbestemming niet binnen de planperiode van 10 jaar gerealiseerd zal zijn. Blijkens de plantoelichting zal het gebied volgens [appellant sub 5] en [appellant sub 19] pas in 2021 zijn ingericht. Zij verwijzen naar de uitvoeringstermijn van 15 jaar die is opgenomen in de uitwerkingsovereenkomst van het deelproject 750 hectare natuur- en recreatiegebied (hierna: de uitwerkingsovereenkomst). VTM stelt dat realisatie van de bestemming binnen 10 jaar niet mogelijk is omdat het verwerven van de gronden lange tijd in beslag zal nemen doordat eerst via een minnelijk traject gepoogd zal worden de gronden te verwerven en indien dat niet slaagt pas onteigend zal worden.
De VAB en anderen stellen dat agrarische ondernemers niet voor agrarische activiteiten kunnen worden onteigend. Tevens stellen VTM en de VAB en anderen dat door het opnemen van de bestemming "Natuur-Uit te werken" vertraging optreedt.
2.18.1. De raad stelt dat de natuur- en recreatiebestemming binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. In de uitwerkingsovereenkomst die gesloten is tussen de provincie Zuid-Holland, de Staat, de stadsregio Rotterdam en de gemeente Rotterdam (hierna tezamen: partijen) ter uitvoering van het deelproject 750 hectare natuur- en recreatiegebied uit de PKB-PMR, is 2021 als streefdatum voor de realisatie van alle programmaonderdelen opgenomen. De raad stelt dat reeds met voortvarendheid een begin is gemaakt met de uitvoering en dat indien nodig de gronden door de provincie onteigend worden.
2.18.2. Het plan is vastgesteld op 26 april 2010 en enige tijd daarna in werking getreden. De planperiode van 10 jaar loopt derhalve tot in 2020. In artikel 4.5 van de uitwerkingsovereenkomst is bepaald dat de streefdatum voor de realisatie 15 jaar na de instemming van de Eerste Kamer is. De Eerste kamer heeft op 20 november 2006 ingestemd met de PKB-PMR zodat de streefdatum 20 november 2021 is.
2.18.3. Over de aankoop van gronden waarop het natuur- en recreatiegebied gerealiseerd moet worden, worden reeds gesprekken gevoerd. De gronden worden, zo nodig, onteigend. De omstandigheid dat thans nog geen overeenstemming is bereikt over de aankoop van alle gronden, maakt niet dat het plan niet binnen de planperiode gerealiseerd kan worden.
Het opnemen van de nader uit te werken bestemming "Natuur-Uit te werken" zorgt er evenmin voor dat het plan niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. Overigens is het uitwerkingsplan voor deze bestemming inmiddels vastgesteld.
De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de natuur- en recreatiebestemming binnen de planperiode gerealiseerd kan worden.
Het betoog van de VAB en anderen dat niet onteigend kan worden voor agrarische activiteiten begrijpt de Afdeling als een betoog dat niet onteigend kan worden indien de eigenaar de gronden gebruikt overeenkomstig de binnen de bestemming mogelijk gemaakte agrarische activiteiten. Wat er ook zij van de juistheid van dit betoog, staat gebruik overeenkomstig de bestemming niet in de weg aan de uitvoerbaarheid van het plan en kan het betoog daarom geen doel treffen. Of het plan al dan niet een grondslag kan vormen voor onteigening, ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor.
De betogen van [appellant sub 5], VTM, de VAB en anderen en [appellant sub 19] falen.
Belemmeringen ontwikkeling natuurgebied
2.19. De aanwezigheid van fosfaten en nitraten door langdurige bemesting belemmert de ontwikkeling van het natuurgebied, aldus De Carnisse Grienden. [appellant sub 17] betoogt dat ter plaatse van de Zegenpolder de eerste 20 tot 25 jaar een krekenlandschap met helophytenfilter mogelijk had moeten worden gemaakt om de aanwezige nutriënten te laten verdwijnen. Voorts stellen VTM en de VAB en anderen dat de inrichting en realisatie van de natuurdoelstelling lange tijd in beslag zal nemen.
2.19.1. De raad stelt dat het zoet klei-oermoeras te realiseren is. Hij verwijst naar de haalbaarheidsstudie.
2.19.2. Volgens de haalbaarheidsstudie is de bodem in het plangebied een goede basis voor het zoet klei-oermoeras. Omdat de ecotopen binnen het zoet klei-oermoeras niet gebonden zijn aan voedselarme condities, hoeft volgens de haalbaarheidsstudie niet over te worden gegaan tot het grootschalig ontgraven van de met voedingsstoffen verzadigde bovenlaag van de bodem. Voor de meest kritische natte ecotopen zal aanvullend op het integraal opzetten van het oppervlakte- en grondwaterpeil in het plangebied, de bodem ontgraven worden, waarmee een groot deel van de voedingsstoffen wordt afgevoerd.
Volgens de haalbaarheidsstudie is een helophytenfilter binnen het zoet klei-oermoeras niet inpasbaar.
2.19.3. [appellant sub 17], de VAB en anderen, VTM en De Carnisse Grienden hebben niet aannemelijk gemaakt dat de haalbaarheidsstudie zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zijn besluit niet had mogen baseren op de conclusie uit de haalbaarheidsstudie dat realisatie van een zoet klei-oermoeras binnen het plangebied mogelijk is.
De raad heeft in de haalbaarheidsstudie laten onderzoeken of een helophytenfilter inpasbaar is in het zoet klei-oermoeras. De conclusie van de haalbaarheidsstudie is dat dit niet mogelijk is. [appellant sub 17] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gezien het vorenstaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat een helophytenfilter in het plan had moeten worden opgenomen.
De betogen van [appellant sub 17], de VAB en anderen, VTM en De Carnisse Grienden falen.
2.20. De Carnisse Grienden betoogt voorts dat de bodemverontreiniging ter plaatse van de net buiten het plangebied gelegen voormalige vuilstort een belemmering vormt voor de aanleg van het zoet klei-oermoeras. Deze verontreiniging zou effect op het te vormen zoet klei-oermoeras kunnen hebben. Ook vreest De Carnisse Grienden dat door de aanleg van het zoet klei-oermoeras de grondwaterstromen zullen veranderen, waardoor de vervuiling in de richting van het nabijgelegen Natura 2000-gebied zal stromen.
2.20.1. Ten aanzien van de verontreiniging van de Stortplaats Rhoonse Grienden verwijst de raad naar het onderzoek "Stortplaats Rhoonse Grienden te Rhoon, rapportage actualiserend en nader bodemonderzoek en saneringsvisie" van de adviescombinatie ACV (hierna: het onderzoek stortplaats). De raad stelt dat de situatie beheersbaar is en dat de maatregelen om de risico's helemaal weg te nemen nader worden uitgewerkt. Omkering van de grondwaterstromen richting de Oude Maas kan volgens de raad alleen optreden als het waterpeil in de Zegenpolder boven het waterpeil van de Oude Maas komt. Dit zal zich volgens de raad niet voordoen.
2.20.1.1. In het algemeen dient een plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te worden geacht voor zover daarbij aan gronden een bestemming is toegekend terwijl aannemelijk is dat deze niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt, dan wel indien op voorhand vast staat dat in de situatie dat de bestemming is verwezenlijkt het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming zou moeten worden gestaakt vanwege bepaalde ontwikkelingen.
Niet doorslaggevend is het antwoord op de vraag op welke wijze mogelijk in de toekomst op te treden verontreiniging vanuit de voormalige vuilstort ter plaatse van het natuurgebied kan worden verholpen maar of aannemelijk is dàt maatregelen kunnen worden getroffen zodat geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu zullen ontstaan.
2.20.1.2. Volgens het onderzoek stortplaats zijn er geen risico's voor omwonenden en recreanten. Blootstelling aan stortmateriaal is niet mogelijk door aanwezigheid van de deklaag en het grond- en oppervlaktewater zal niet gebruikt worden als drink- en/of zwemwater. Er is wel sprake van verspreiding van verontreiniging naar de Zegenpolder die leidt tot verslechtering van de waterkwaliteit in de Zegenpolder en tot stankoverlast. Deze verspreiding geeft aanleiding tot nemen van saneringsmaatregelen. Volgens het onderzoek is zuivering door de aanleg van een reinigende sloot of een zuiverende polder mogelijk en passen deze hydrologische maatregelen binnen het plan.
2.20.2. Gelet op de conclusies in het onderzoek stortplaats is aannemelijk dat tegen eventuele verontreiniging vanuit de voormalige vuilstort zo nodig maatregelen kunnen worden getroffen. De verontreiniging staat dan ook niet aan de uitvoering van het plan in de weg. De wijze waarop mogelijk in de toekomst op te treden bodemverontreiniging kan worden verholpen is in de onderhavige procedure niet bepalend. Door De Carnisse Grienden is niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek stortplaats zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Het betoog van De Carnisse Grienden faalt.
Economische rendabiliteit van de agrarische bedrijvigheid
2.21. Voor zover De Carnisse Grienden betoogt dat de agrarische bedrijvigheid die het plan voorstaat economisch niet rendabel is en dus niet uitvoerbaar, overweegt de Afdeling dat de PKB-PMR en de bestemming "Natuur-2" en "Natuur-Uit te werken" slechts uitgaan van agrarisch medegebruik ten behoeve van de natuur- en recreatiebestemming. Hierbij speelt de economische rendabiliteit geen doorslaggevende rol.
Het betoog van De Carnisse Grienden faalt.
Financiële uitvoerbaarheid
2.22. [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] betogen dat als de grondexploitatiekosten niet verhaald worden door middel van het vaststellen van een exploitatieplan, sprake kan zijn van ongeoorloofde staatssteun. [appellant sub 19] betoogt dat onderzocht moet worden of de bijdrage van het Rijk, de provincie en de stadsregio Rotterdam aan de exploitatie van het plan gemeld moet worden bij de Commissie op grond van artikel 108, lid 3, van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU).
2.22.1. De raad stelt dat geen sprake kan zijn van staatssteun omdat geen gronden worden verkocht aan private partijen en het plan door de overheid zelf wordt uitgevoerd.
2.22.2. De Afdeling heeft in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting, aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het budget van 117,5 miljoen euro dat door het Rijk, de Stadsregio Rotterdam, de provincie Zuid-Holland en de gemeente Rotterdam beschikbaar is gesteld en de bestedingen ten laste daarvan in strijd zouden zijn met artikel 107 van het VWEU, waardoor melding op grond van artikel 108, derde lid, van het VWEU vereist zou zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het projectbudget bestemd is voor het voorbereiden en uitvoeren van de ontwikkeling van het natuur- en recreatiegebied, waaronder de planvorming, grondverwerving, inrichting en beheer en de communicatie over het project. De uitvoering van het project ligt in handen van de betrokken overheden. De gronden waarop twee woningen mogelijk worden gemaakt zijn in eigendom bij de provincie Zuid-Holland. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat er een begunstiging van ondernemingen als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van het VWEU is of zal zijn. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de aan de orde zijnde terbeschikkingstelling van het budget en bestedingen ten laste daarvan een vermoeden van staatssteun opleveren.
De betogen van [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] falen.
2.23. [appellant sub 5], de VAB en anderen, VTM en [appellant sub 19] betogen dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Volgens [appellant sub 5] is niet aannemelijk dat er voldoende financiële middelen zijn om de gronden met een natuurbestemming te onteigenen. Voorts is volgens [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] geen rekening gehouden met de te verhalen planschade. VTM en de VAB en anderen betogen dat de waarde van de agrarische gronden waar de raad van uit gaat niet reëel is en dat uitgegaan moet worden van de complexwaarde.
2.23.1. De raad stelt dat voor de uitvoering van het plan een projectbudget van 117,5 miljoen euro beschikbaar is. Blijkens verschillende onderzoeken en een door de provincie opgestelde grondexploitatie is volgens de raad gebleken dat de gebiedsontwikkeling en het toekomstige beheer uitgaande van dit budget financieel uitvoerbaar zijn.
De raad stelt dat de kosten voor planschade door de Staat zullen worden vergoed, als die schade bij een concrete beleidsbeslissing ten aanzien van de realisatie van de 750 hectare natuur- en recreatiegebied ook voor rekening van de Staat zou komen. Eventuele planschadekosten die niet door de Staat vergoed worden, zijn volgens de raad meegenomen in de berekening van het projectbudget. De raad stelt dat deze niet hoog zullen zijn omdat het plan naast het natuur- en recreatiegebied conserverend van aard is.
2.23.2. In de uitwerkingsovereenkomst tussen de Staat, de provincie Zuid-Holland, de gemeente Rotterdam en de stadsregio Rotterdam is de uitvoering van het deelproject 750 hectare natuur- en recreatiegebied van de PKB-PMR overeengekomen. Tussen dezelfde partijen is een addendum op deze overeenkomst overeengekomen (hierna: het addendum).
In artikel 7 van de uitwerkingsovereenkomst is bepaald dat voor de voorbereiding en uitvoering van het programmaonderdeel Midden-IJsselmonde door de partijen totaal 117,5 miljoen beschikbaar wordt gesteld. In het artikel is de verdeling over partijen, de wijze van betaling en de indexering van 2% per jaar nader uitgewerkt. In artikel 5 van het addendum is bepaald dat de regeling in artikel 14.1 van de uitwerkingsovereenkomst vervalt en in dit artikel wordt opgenomen dat nadeelcompensatie, schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO en vergoeding van schade veroorzaakt door een besluit voor rekening blijft van het bestuursorgaan dat het schadeveroorzakende besluit heeft genomen, met uitzondering van de nadeelcompensatie, schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO en vergoeding van schade die voor rekening zouden zijn gekomen van de Staat als de PKB-PMR concrete beleidsbeslissingen zou bevatten. Die nadeelcompensatie komt voor rekening van de Staat.
2.23.2.1. In de plantoelichting is in hoofdstuk 8.1 vermeld dat adviesbureau BRO op basis van ervaring met kengetallen voor natuur en recreatie een indicatieve kostenonderbouwing heeft opgesteld. Deze kostenonderbouwing is door betrokken partijen goedgekeurd en geaudit door het Rijk. Op basis hiervan heeft het Rijk het geïndexeerde projectbudget beschikbaar gesteld dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het project waarborgt. Vervolgens heeft de provincie op basis van het rapport van BRO een exploitatieopzet gemaakt met een fasering waarin ook rente en inflatie zijn meegenomen. De projectkosten bestaan grofweg uit de kosten voor de grondverwerving, de inrichting van het plangebied, (de afkoop van) het eeuwigdurende beheer en uit organisatie- en plankosten. De gemeente Albrandswaard heeft aan Buro Beeld opdracht verstrekt tot het verrichten van een contra-expertise over de financiële haalbaarheid van de gebiedsontwikkeling van het natuur- en recreatiegebied. De door de provincie beschikbaar gestelde cijfers en de informatie over de daaraan ten grondslag liggende afspraken, berekeningen en aannames zijn door Buro Beeld in een eigen rekenmodel ingevoerd en doorgerekend en vergeleken met referentiemateriaal en gangbare normen. Op basis daarvan concludeert Buro Beeld dat de gebiedsontwikkeling en het toekomstig beheer van het gebied financieel haalbaar is.
2.23.3. [appellant sub 5], de VAB en anderen, VTM en [appellant sub 19] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de ramingen en de verrichte onderzoeken zodanige gebreken vertonen dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende financiële middelen beschikbaar zijn voor de verwezenlijking van de toegekende bestemmingen. Ook verder ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan financieel uitvoerbaar is.
De betogen van [appellant sub 5], de VAB en anderen, VTM en [appellant sub 19] falen.
2.24. ASR, het Sint Laurensfonds en de VAB en anderen betogen dat de waarde van hun eigendommen en bedrijven daalt door het plan en dat hier geen rekening mee gehouden is. [appellant sub 24] betoogt dat geen compensatie wordt gegeven voor het verlies van gepachte percelen.
2.24.1. De raad stelt dat de gronden met de bestemming "Natuur" zullen worden verworven op basis van marktconforme prijzen en volledige schadeloosstelling. De financiële nadelen worden volgens de raad daarmee gecompenseerd.
2.24.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden en de bedrijven betreft, neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden, voor zover deze benodigd zijn voor de ontwikkeling van het natuur- en recreatiegebied, aangekocht of onteigend worden tegen marktconforme prijzen met volledige schadeloosstelling en dat voor zover daarnaast als gevolg van het plan schade wordt geleden in de vorm van vermindering van de waarde van de in hun eigendom resterende onroerende zaken of in de vorm van inkomensderving, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de benadeelde moet blijven of anderszins is verzekerd, de raad verzocht kan worden een tegemoetkoming voor deze schade toe te kennen.
De betogen van ASR, [appellant sub 24], het Sint Laurensfonds en de VAB en anderen falen.
Milieueffectrapport
2.25. De VAB en anderen en [appellant sub 19] betogen dat de milieueffecten van het plan niet voldoende in beeld zijn gebracht omdat het milieueffectrapport betrekking heeft op 600 hectare, terwijl het plangebied een oppervlakte heeft van 750 hectare. Het MER dient volgens hen betrekking te hebben op de effecten van het gehele plangebied. Daarnaast wijkt volgens hen de doelstelling van het MER af van de planbeschrijving in hoofdstuk 4 van de plantoelichting.
De Carnisse Grienden betoogt dat de berekeningen in het MER niet kloppen omdat niet uitgegaan is van 300 hectare zoet klei-oermoeras. Voorts stelt zij dat de in het MER geadviseerde ecohydrologische systeemanalyse niet is uitgevoerd.
2.25.1. De raad stelt dat het MER is beperkt tot de m.e.r.-plichtige activiteiten in het plan. Het in het plan opgenomen gebied bekend als de Rand van Rhoon is conserverend bestemd en in dit plandeel zijn geen activiteiten mogelijk gemaakt waarvoor een m.e.r.-plicht geldt, aldus de raad.
Volgens de raad stelt is in het MER uitgegaan van 300 hectare zoet klei-oermoeras. De raad stelt voorts dat de Commissie voor de m.e.r. heeft geadviseerd voor het inrichtings- en landschapsplan een ecohydrologische systeemanalyse uit te voeren en dat dit voor de vaststelling van het plan niet nodig werd geacht.
2.25.2. In het MER zijn verschillende alternatieven onderzocht, waaronder het inrichten van de Zegen- en Portlandpolder als zoet klei-oermoeras. De oppervlakte van deze polders bedraagt tezamen 340 hectare. In het voorkeursalternatief is gekozen voor het inrichten van de Zegen- en Portlandpolder als zoet klei-oermoeras.
De Commissie voor de m.e.r. heeft in het toetsingsadvies geconcludeerd dat in het MER en de aanvulling samen voldoende inzicht in de milieugevolgen van het voorgenomen plan wordt gegeven. In
hoofdstuk 3 van het advies heeft de Commissie voor de m.e.r. aanbevelingen gedaan die volgens het toetsingsadvies geen betrekking hebben op essentiële tekortkomingen. De Commissie adviseert in hoofdstuk 3 om een (ecohydrologische) systeemanalyse uit te voeren ten behoeve van het inrichtings- en beheersplan van het deel van het landschapspark dat wordt ingericht als zoet klei-oermoeras.
2.25.3. Niet in geschil is dat binnen het deelgebied Rand van Rhoon geen activiteiten mogelijk worden gemaakt waarvoor een m.e.r.-plicht geldt. De Commissie voor de m.e.r. heeft geconcludeerd dat voldoende inzicht in de milieugevolgen van het voorgenomen plan wordt gegeven. De VAB en anderen en [appellant sub 19] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de milieueffecten van het hele plan voldoende in beeld zijn gebracht
De Carnisse Grienden heeft niet aannemelijk gemaakt dat het MER van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan. Uit het MER blijkt dat bij de beoordeling van de alternatieven ook het alternatief waarbij een oppervlakte van ongeveer 300 hectare zoet klei-oermoeras wordt gerealiseerd is beoordeeld. In zoverre mist het beroep van De Carnisse Grienden feitelijke grondslag.
Het advies van de Commissie voor de m.e.r. ten aanzien van de ecohydrologische systeemanalyse ziet niet op het MER of op de vaststelling van het plan, maar op de uitvoering van het plan. De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze analyse niet voorafgaand aan de vaststelling behoefde te worden uitgevoerd.
Het betoog van de VAB en anderen, [appellant sub 19] en De Carnisse Grienden faalt.
Flora- en Faunawet en Rode Lijst
2.26. [appellant sub 24] betoogt dat geen gedegen en betrouwbare inventarisatie van de voorkomende soorten in het gebied is gemaakt. Vanwege de nabijheid van een Natura 2000-gebied had dit nauwkeuriger plaats moeten vinden, aldus [appellant sub 24].
VTM en De Carnisse Grienden betogen dat door de verandering van akkerbouw naar natuur negatieve effecten zullen optreden voor beschermde vogelsoorten als de scholekster, patrijs en de veldleeuwerik. VTM stelt tevens dat de toenemende recreatiedruk en de toename van parkeerplaatsen in het gebied een negatief effect zullen hebben op de aanwezige diersoorten.
De VAB en anderen, [appellant sub 5] en [appellant sub 19] betogen dat een vrijstelling of ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) nodig is als op voorhand niet is uit te sluiten dat als gevolg van handelingen of activiteiten in het plangebied verbodsbepalingen uit de Ffw overtreden kunnen worden. Omdat bij de realisering van het plan diverse ruimtelijke ingrepen nodig zijn, is volgens hen een ontheffing of een vrijstelling op grond van de Ffw nodig. Zij betogen dat op voorhand niet vaststaat dat ontheffing of vrijstelling van de Ffw verleend kan worden, mede gezien het feit dat het om soorten gaat die beschermd zijn op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn.
2.26.1. De raad stelt onder verwijzing naar hoofdstuk 3.7.2 en 5.5.1 van de plantoelichting, het rapport "Natuurinventarisatie Midden-IJsselmonde" (hierna: de natuurinventarisatie) uit maart 2008 en hoofdstuk 8.2.1 van het MER dat er geen permanente negatieve effecten zijn te verwachten voor de geïnventariseerde soorten. Dit standpunt wordt volgens de raad bevestigd in het rapport "Natuurtoets, Buytenland van Rhoon" (hierna: de natuurtoets). Voor de tijdelijke verstoring tijdens de aanlegfase die volgens de natuurtoets voor een gering aantal soorten kan optreden, zal de raad mitigerende maatregelen treffen. Voorts betoogt de raad dat, hoewel de broedplaatsen van de in het gebied voorkomende rode lijstvogels niet jaarrond beschermd zijn op grond van de Ffw, in het kader van het belang van de natuurbescherming dat met de actieve soortenbescherming is gediend, rekening is gehouden met deze vogels.
2.26.2. De vragen of voor de uitvoering van een plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.26.2.1. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken dat in het plangebied vogels voorkomen, waarvan een aantal soorten wordt vermeld op de door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vastgestelde zogenoemde rode lijst van 4 november 2004, nr. TRCJZ/2004/5727, (Stcr. 2004, 218), een nationale lijst van verdwenen, ernstig bedreigde, bedreigde, kwetsbare en gevoelige dier- en plantensoorten, waaraan bijzondere aandacht moet worden besteed voor de instandhouding.
In het deskundigenbericht staat dat de volgende vogelsoorten niet op de lijst van doelsoorten van de twee beoogde natuurdoeltypen staan, terwijl ze wel in het plangebied zijn aangetroffen tijdens de natuurinventarisatie: de gele kwikstaart, de graspieper, de grauwe vliegenvanger, de groene specht, de huismus, de kramsvogel, de oeverloper, het paapje, de ransuil, de ringmus, de slobeend, de tapuit en de wintertaling. In het deskundigenbericht staat dat de huismus, de ringmus en de grauwe vliegenvanger voorkomen op de erven in het plangebied. Omdat deze erven blijven bestaan, zullen de soorten niet verdwijnen. De ransuil en de groene specht verblijven in de dijk- en oeverbeplanting. Deze beplanting zal onder het nieuwe plan niet verdwijnen. Ook deze soorten zullen geen nadeel van het plan ondervinden. Hetzelfde geldt voor de kramsvogel. De soorten gele kwikstaart, graspieper, slobeend en de veldleeuwerik komen voor op akkers. Gezien de aanwezigheid van de natuurakkers in het gebied zullen deze vogels niet uit het gebied verdwijnen. Hetzelfde geldt voor de tapuit en het paapje. De wintertaling broedt in een besloten moerasachtige omgeving. De omstandigheden voor deze soort verbeteren volgens het rapport.
2.26.2.2. In de natuurtoets wordt geconcludeerd dat als gevolg van het plan voor de, in het plangebied voorkomende, door de Ffw beschermde soorten geen permanente negatieve effecten worden verwacht. De tijdelijke effecten in de aanlegfase kunnen voor alle aanwezige soorten worden gemitigeerd.
Voor de aangetroffen rode lijst soorten worden, met uitzondering van de gele kwikstaart, geen permanente negatieve gevolgen verwacht. De instandhouding van de gele kwikstaart komt blijkens de natuurtoets niet in gevaar omdat er voldoende, en kwalitatief beter, leefgebied blijft bestaan.
2.26.2.3. [appellant sub 24], VTM, de VAB en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 19] en De Carnisse Grienden hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verrichte onderzoeken zodanige gebreken of leemten in kennis vertonen dat de raad zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op voorhand in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad de belangen van de in het gebied aanwezige flora en fauna onvoldoende in zijn belangenafweging heeft betrokken.
De betogen van [appellant sub 24], VTM, de VAB en anderen, [appellant sub 5], [appellant sub 19] en De Carnisse Grienden falen.
Natuurbeschermingswet
2.27. [appellant sub 24] betoogt dat de voorziene ontsluitingsweg en de toename van bezoekers tot een toename van stikstofuitstoot zal leiden. Omdat het gebied in de invloedssfeer van het Natura 2000-gebied de Oude Maas ligt staat de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) volgens [appellant sub 24] aan de uitvoering van het plan in de weg.
[appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] betogen dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt van de gevolgen van het plan voor het Natura 2000-gebied de Oude Maas.
2.27.1. De raad voert aan dat uit het rapport van de stadsregio Rotterdam 'Het milieu in de regio Rotterdam' blijkt dat in 2009 de stikstofdepositiewaarde 1.830 was, terwijl de kritische depositiewaarde 2.410 is.
De raad verwijst daarbij naar hoofdstuk 5.5.1 van de plantoelichting en hoofdstuk 8.2.1 van het MER en de natuurtoets.
Gelet op de lage actuele depositiewaarde en de ruime afstand tussen de ontsluitingsweg en het Natura 2000-gebied de Oude Maas zal de geringe toename van verkeersbewegingen volgens de raad niet leiden tot negatieve effecten op het Natura 2000-gebied.
2.27.2. In de natuurtoets wordt geconcludeerd dat het optreden van externe effecten van het plan op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied de Oude Maas in zowel de aanlegfase als de eindfase zijn uitgesloten. In het deskundigenrapport staat dat, gelet op de soort habitats, de geprognosticeerde aantallen verkeersbewegingen en de daarbij behorende stikstofdioxide als gevolg van het plan, negatieve effecten als gevolg van stikstofdepositie van het plan op het Natura 2000-gebied de Oude Maas onwaarschijnlijk zijn.
2.27.3. Voor zover [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de effecten van het plan op het nabijgelegen Natura 2000-gebied de Oude Maas, overweegt de Afdeling dat zij deze stelling niet hebben onderbouwd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek uit de natuurtoets naar de effecten van het plan op de beschermde natuurwaarden van het Natura 2000-gebied de Oude Maas, onvolledig of anderszins ondeugdelijk is.
Gelet op het voorgaande kon de raad ervan uit gaan dat de uitvoering van het plan niet zal leiden tot significante negatieve effecten op het Natura 2000-gebied.
De betogen van [appellant sub 24], [appellant sub 5], de VAB en anderen en [appellant sub 19] falen in zoverre.
Conclusie
2.28. In hetgeen ASR, het Sint Laurensfonds, [appellant sub 17], [appellant sub 24], [appellant sub 9], LTO Noord, de VAB en anderen, VTM, De Carnisse Grienden, [appellant sub 14] en [appellant sub 26] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 9] (voor het overige)
2.29. [appellant sub 9] betoogt dat de toenmalige burgemeester van Rhoon als compensatie van een grondruil een bouwstede aan de Oudeweg te Rhoon heeft toegezegd.
2.29.1. De raad stelt dat het vorige plan "Rhoon-Buitengebied", dat dateert uit 1983, niet voorzag in een bouwmogelijkheid op het perceel van [appellant sub 9]. Ook een toezegging daartoe is bij de raad niet bekend.
2.29.2. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een bouwstede zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.30. In hetgeen [appellant sub 9] voor wat betreft het niet opnemen van een bouwstede heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 5] (voor het overige)
2.31. [appellant sub 5] richt zich tegen de begrenzing van het plandeel met de bestemming "Wonen" en "Tuin" wat betreft de percelen kadastraal bekend als gemeente Rhoon, sectie B, nr. 917 en 918 (hierna B 917 en 918) en tegen het plandeel met de bestemming "Natuur-2" wat betreft de percelen kadastraal bekend als gemeente Rhoon, sectie B, nr. 1271 en 1272 (hierna: B 1271 en 1272).
Hij betoogt dat het plan ten onrechte geen mogelijkheden biedt om een onderdak voor pony's te bouwen, terwijl de bestemming het gebruik voor het houden van paarden volgens [appellant sub 5] niet uitsluit.
[appellant sub 5] betoogt voorts dat de raad het gedeelte van de percelen B 1271 en 1272, waar een vijver, een zwembad en bestrating aanwezig zijn, de bestemming "Wonen" had moeten geven. Naar zijn mening gaat het uitbreiden van het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" niet ten koste van de natuurontwikkeling en past deze binnen de stedenbouwkundige context en het uitgangspunt dat de woonkavels in het plangebied min of meer gelijk zijn.
[appellant sub 5] betoogt voorts dat de raad geen rekening heeft gehouden met de eigendomsgrenzen. De bestemming "Wonen" ligt deels op het perceel van de buurman.
2.31.1. De raad stelt dat onder het vorige plan "Rhoon-Buitengebied" op de percelen B 1271 en 1272 de bestemming "Agrarische doeleinden" rustte en binnen deze bestemming het hobbymatig houden van pony's niet was toegestaan omdat dit geen bedrijfsmatige activiteit is. De raad stelt dat er gelet op de voorziene natuurontwikkeling geen aanleiding was de gronden zodanig te bestemmen dat gebruik voor het houden van pony's is toegestaan.
De raad stelt dat de bestemming "Wonen" op de percelen B 917 en 918 is toegekend aan de gronden waarop voorheen planologisch een hondenkennel mogelijk was en aan de gronden waar met artikel 19 van de WRO een woonhuis is mogelijk gemaakt. Omdat het zwembad, de vijver en de verharding op de percelen B 1271 en 1272 zonder vergunning en in strijd met het vorige plan zijn aangelegd heeft de raad geen aanleiding gezien deze gronden overeenkomstig dit gebruik te bestemmen.
2.31.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a en b, van de planregels , voor zover hier van belang, zijn de gronden met de bestemming "Natuur-2" bestemd voor:
a. behoud, herstel en/of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied; en
b. extensief agrarisch natuurbeheer.
In artikel 1, onder 35 wordt extensief agrarisch natuurbeheer gedefinieerd als gebruik van gronden ten behoeve van de ontwikkeling en instandhouding van (natuur)akkers door middel van akkerbouw welke niet gericht is op gewasopbrengstmaximalisatie en waar het toepassen van chemische bestrijdingsmiddelen en/of gewasgroeibevorderingsmiddelen (kunstmest) niet zijn toegelaten.
2.31.3. In de plantoelichting staat dat de bestaande woningen binnen de grens van de PKB-PMR één op één zijn overgenomen in het plan. Aan percelen met een agrarische functie is een bestemmingsvlak voor de bestemming "Wonen" opgenomen van, in beginsel, ongeveer 2.500 m2. De aanwezige woning van [appellant sub 5] is overeenkomstig dit beleid bestemd.
2.31.4. Gelet op de doelstelling van de PKB-PMR om een natuur- en recreatiegebied mogelijk te maken heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het reeds met het vorige plan strijdige gebruik van de gronden voor een zwembad, een vijver en verharding en het gebruik van gronden voor het houden van pony's niet passen binnen deze doelstelling. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het bestemmen van de gronden overeenkomstig dit gebruik.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten aanzien van de bestemming "Wonen" op de percelen B 917 en 918 niet in redelijkheid het uitgangspunt als vermeld onder rechtsoverweging 2.31.3 bij het vaststellen van de woonbestemming voor bestaande woningen heeft kunnen hanteren.
Het betoog faalt.
2.32. [appellant sub 5] betoogt dat geen compensatie is geboden voor het verdwijnen van de agrarische bestemming op de percelen B 1271 en 1272.
2.32.1. In de plantoelichting staat dat de gronden met de bestemming natuur worden verworven op basis van marktconforme prijzen en volledige schadeloosstelling.
2.32.2. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de eigendommen van [appellant sub 5] en de compensatie daarvan betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de gronden die voor het natuur- en recreatiegebied bestemd zijn via minnelijke weg verworven zullen worden, dan wel zullen worden onteigend op grond van volledige schadeloosstelling.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.33. In hetgeen [appellant sub 5] voor wat betreft de percelen B 917 en 918 en B 1271 en 1272 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 14] (voor het overige)
2.34. Voor zover [appellant sub 14] zich in zijn beroep richt tegen de aanwijzing in het kader van de Wet voorkeursrecht gemeenten en tegen het vorige bestemmingsplan "Rhoon-Buitengebied", overweegt de Afdeling dat de aanwijzing op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten en de vaststelling van het bestemmingsplan "Rhoon-Buitengebied" buiten deze procedure vallen. Deze gronden dienen derhalve buiten beschouwing te blijven.
Beeldentuin
2.35. [appellant sub 14] richt zich daarnaast tegen de plandelen gelegen aan de [locatie 6] te Rhoon, voor zover zijn gronden de bestemming "Recreatie-1" hebben gekregen.
Hij betoogt dat zijn perceel aan de achterzijde is ingericht als tuin met bomen en als zodanig bestemd had moeten worden. Hij wenst deze in te richten als beeldentuin. Hij vreest aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de bestemming "Recreatie-1".
Volgens hem bestaat op het perceel Lageweg 4 een vergelijkbare situatie, waar het achtergelegen perceel met bomen wel de bestemming "Tuin" heeft gekregen.
2.35.1. De raad stelt dat op de percelen van [appellant sub 14] in het vorige bestemmingsplan "Rhoon-Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden" met de aanduiding "landschappelijke en natuurlijke waarden" rustte. Het perceel was niet aangewezen als bouwstede.
Het uitgangspunt van dit plan is, aldus de raad, dat agrarische gronden voor recreatie en natuur worden bestemd en agrarische bedrijfspercelen voor wonen. Het perceel [locatie 6] is, wat betreft de woning en tuin en erf, ondanks dat het geen agrarisch bedrijfsperceel betrof, toch overeenkomstig de uitgangspunten van het plan bestemd voor "Wonen". De overige gronden hebben in overeenstemming met dit uitgangspunt de bestemming "Recreatie-1" gekregen. Hierbij is rekening gehouden met de feitelijke inrichting van de gronden. Het achter de woning gelegen grasland met bomen heeft de bestemming "Recreatie-1"gekregen. Het bestemmen van deze gronden als "Tuin" zou volgens de raad tot een ongewenste onderbreking van de recreatieve strook in het plan leiden.
Voorts stelt de raad dat de bij de woning aan de Lageweg 4 gelegen gronden, net als de percelen van [appellant sub 14] de bestemming "Recreatie-1" hebben gekregen.
2.35.2. Het perceel van [appellant sub 14] is gelegen aan de [locatie 6] te Rhoon in het gebied ten noorden van de Essendijk. Op het perceel van 70 meter breed en 240 meter diep bevinden zich een voormalige boerderij met aangebouwde schuur en een bijgebouw. Naast de woning bevindt zich een siertuin en fruitbomen. Achter de woning en de schuur ligt een verhard erf met daarachter een paardenbak. De achterzijde van het perceel is ingericht als grasland met bomen.
2.35.3. In de BWB 19 van de PKB-PMR is opgenomen dat het gebied ten noorden van de Essendijk de hoofdfunctie openluchtrecreatie met natuurwaarden wordt gegeven.
In de plantoelichting staat dat de bestaande woningen binnen de grens van de PKB-PMR één op één zijn overgenomen in het plan. Aan percelen met een agrarische functie is een bestemmingsvlak voor de bestemming "Wonen" opgenomen van in beginsel ongeveer 2.500 m2. Ook voor de woning van [appellant sub 14] is deze regeling toegepast. De gronden die voorheen een agrarische bestemming hadden, hebben de bestemming "Recreatie 1" gekregen.
2.35.4. De raad heeft de gronden van [appellant sub 14] overeenkomstig het hiervoor vermelde uitgangspunt bestemd voor "Wonen" en "Recreatie-1".
Het door [appellant sub 14] gewenste gebruik van de gronden, die thans de bestemming "Recreatie-1" hebben, voor een voor publiek toegankelijke beeldentuin is, zoals ter zitting door de raad toegelicht, mogelijk. De bestemming "Tuin" op deze gronden zou een onderbreking van de recreatieve strook betekenen. De raad heeft in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de gronden aan de Lageweg 4 mist feitelijke grondslag omdat ook daar overeenkomstig het uitgangspunt van het plan de gronden ter plaatse van de bedrijfsgebouwen een woonbestemming hebben gekregen en de overige gronden de bestemming "Recreatie-1".
Het betoog faalt.
Plandelen met aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2" en "wro-zone-wijzigingsgebied 3"
2.36. [appellant sub 14] richt zich voorts tegen het plandeel nabij zijn perceel met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2" en tegen het plandeel met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 3".
Hij betoogt dat geen recreatiebedrijven mogelijk gemaakt moeten worden achter zijn woning binnen het plandeel met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2" en dat geen woningen mogelijk moeten worden gemaakt naast zijn woning binnen het plandeel met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 3".
[appellant sub 14] betoogt dat de cultuurhistorische waarde van zijn boerderij zou moeten worden beschermd door het open agrarische karakter van de omgeving te behouden en conserverend te bestemmen.
2.36.1. De raad stelt dat de voorwaarden die aan de wijzigingsbevoegdheid en de bebouwingsvoorschriften zijn gesteld de cultuurhistorische waarden in de omgeving van [locatie 6] voldoende beschermen. De mogelijkheid voor nieuw te bouwen woningen in het kader van de RvR-regeling draagt bij aan het vergroten van de kwaliteit van het landschap in de provincie Zuid-Holland. Deze regeling stimuleert de sloop van voormalige bedrijfsgebouwen en kassen in ruil voor de bouw van woningen met een kleinere massa. De raad betoogt dat dit leidt tot terugdringen van de verrommeling en het comprimeren van de bouwmassa.
De raad stelt voorts dat de gronden van [appellant sub 14] in het gebied liggen dat is aangewezen binnen de PKB-PMR. In tegenstelling tot het deelgebied Rand van Rhoon is dit gebied niet conserverend bestemd.
2.36.2. Ingevolge artikel 34, lid 34.2, onder a, van de planregels is, voor zover hier van belang, het college bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wro de bestemming van de gronden gelegen binnen "wro-zone-wijzigingsgebied 2" te wijzigen ten behoeve van de realisering van:
1. ateliers en galerieën;
2. recreatiebedrijven met een landschappelijke uitstraling;
3. kinderboerderijen;
4. kleinschalige kampeer- en logiesbedrijven, uitsluitend als nevenactiviteit;
5. bedrijfswoningen, tot een maximum van één per bouwperceel;
met de daarbij behorende
6. gebouwen;
7. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
8. terreinen, wegen, paden en parkeervoorzieningen;
9. water-, groen- en waterhuishoudkundige voorzieningen;
10. beheers- en nutsvoorzieningen.
Onder b is bepaald dat ij wijziging onder meer de volgende voorwaarden gelden:
1. het wijzigingsplan moet passen in de voor het plangebied opgestelde inrichtingsvisie en beeldkwaliteitsplan;
2. de gezamenlijke gebouwde oppervlakte per bouwperceel mag niet meer bedragen dan 25% van het betreffende bouwperceel;
7. de afstand van een gebouw tot een bestemmingsgrens moet tenminste zes meter bedragen;
9. er moet worden voorzien in een aanvaardbare milieuzonering ten opzichte van woningen, wijzigingsgebieden waarbinnen woningen kunnen worden toegelaten, en andere milieugevoelige functies;
Ingevolge artikel 34, lid 34.3 is, voor zover hier van belang, het college bevoegd met toepassing van artikel 3.6 van de Wro de bestemming van de gronden gelegen binnen "wro-zone-wijzigingsgebied 3" te wijzigen in de bestemming "Wonen" en zo nodig de bestemming "Tuin" ten behoeve van het toevoegen van een woning indien en voor zover toepassing kan worden gegeven aan het provinciale beleid inzake "ruimte voor ruimte". Bij wijziging gelden, voor zover van belang, de volgende voorwaarden:
1. cultuurhistorische waarden, waaronder mede begrepen archeologische waarden, moeten worden beschermd;
2. het wijzigingsplan moet passen in een voor het onderhavige deel van het plangebied opgestelde inrichtingsvisie en beeldkwaliteitplan;
4. bij toevoeging van een woning bedraagt de oppervlakte van het nieuwe bouwperceel minimaal 400 m² en maximaal 1.250 m²;
8. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen mogen niet onevenredig worden beperkt.
Ingevolge artikel 1, onder 26, van het plan wordt een bouwperceel gedefinieerd als een aaneengesloten stuk grond, waarop, ingevolge de regels, een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
2.36.3. Op de achter [locatie 6] gelegen percelen rust de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied-2". Op de naastgelegen gronden rust de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied-3".
2.36.4. Nabij de [locatie 6] zijn in de inrichtingsvisie vier kavels aangewezen voor het recreatief programma. De kavels liggen achter [locatie 6] in noordoostelijke richting, waarbij één kavel over de breedte direct grenst aan de achterzijde ten noordoosten van [locatie 6], één kavel grenst aan de noordpunt van [locatie 6] en één aan de oostpunt van [locatie 6]. De vierde kavel ligt ten zuidoosten van laatstgenoemde kavel en grenst niet aan [locatie 6]. Op deze kavels rust de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2". De inrichting moet volgens het inrichtingsplan voldoen aan de randvoorwaarden dat het gebied openbaar, dan wel semi-openbaar is, de functies moeten ingepast worden in het coulisselandschap en ze moeten groen ingekaderd worden. Aan de zijde van Oudeweg en aan de tegenoverliggende zijde moeten de kavels worden ingericht als open groen. Aan de zijkanten moeten de kavels worden ingericht met een besloten groene afscherming.
2.36.5. Voor zover [appellant sub 14] betoogt dat de aangrenzende percelen met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2" en "wro-zone-wijzigingsgebied 3" conserverend bestemd zouden worden, overweegt de Afdeling dat de percelen binnen het gebied liggen dat in de PKB-PMR is aangewezen voor de hoofdfunctie openluchtrecreatie met natuurwaarden. Alleen het deel van het plangebied dat niet binnen de grenzen van de PKB-PMR valt is conserverend bestemd.
In de planregels zijn aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheden voor de gronden met de aanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 2" en "wro-zone-wijzigingsgebied 3" voorwaarden verbonden die zien op de bescherming van de cultuurhistorische waarden en die de bebouwingsmogelijkheden beperken. Gelet hierop en op de doelstelling van de PKB-PMR heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de cultuurhistorische waarden van de boerderij van [appellant sub 14] en het omliggende gebied voldoende beschermd worden.
Het betoog van [appellant sub 14] faalt.
2.37. Voorts betoogt [appellant sub 14] dat hij in het verleden in overleg is geweest met de gemeente om op zijn perceel een privébegraafplaats mogelijk te maken en dat toegezegd is dat dit nader bezien zou worden.
2.37.1. Ten aanzien van de privébegraafplaats stelt de raad zich op het standpunt dat er overleg is geweest, maar dat dit niet tot een concreet voorstel of aanvraag heeft geleid. De raad heeft bij het plan geen aanleiding gezien deze mogelijkheid op te nemen.
2.37.2. Gelet op het feit dat [appellant sub 14] nog geen concreet verzoek heeft gedaan ten aanzien van de privébegraafplaats heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten dat bij de vaststelling van het plan geen regeling voor de begraafplaats wordt opgenomen, maar dat aan de hand van een concreet verzoek zal worden beoordeeld of een dergelijke regeling mogelijk is.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.38. In hetgeen [appellant sub 14] voor wat betreft het perceel aan de [locatie 6] en de daarom heen liggende plandelen heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1] en anderen
2.39. [appellante sub 1] en anderen betogen dat de enkele verwijzing naar de PKB PMR onvoldoende motivering vormt voor de door de raad zelfstandig, gericht op het individuele geval, te maken belangenafweging.
2.39.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in rechtsoverweging 2.15.3 heeft de raad in redelijkheid aan de belangen die met die met de verwezenlijking van de doelstellingen van de PKB-PMR zijn gediend meer gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van (agrarische) bedrijven en bewoners die zich tegen deze ontwikkeling verzetten. [appellante sub 1] en anderen hebben geen specifieke omstandigheden aangevoerd die in hun geval tot een andere afweging aanleiding hadden moeten geven. Het betoog faalt.
Bestemming [locatie 7]
2.40. [appellante sub 1] en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan, voor zover aan het perceel [locatie 7] te Rhoon de bestemming "Wonen" is toegekend, voor zover daaruit voortvloeit dat slechts één woning is toegelaten. Zij voeren hiertoe aan dat de gemeente door het verstrekken van een bouwvergunning in 1979 dan wel stilzwijgend in de loop der jaren aan het perceel een tweede huisnummer ([locatie 8]) heeft toegekend.
[appellante sub 1] en anderen betogen voorts dat hun woonkavel ten onrechte te klein is bestemd en dat aan hun twee wooneenheden, in overeenstemming met gemeentelijk beleid en zoals is gebeurd bij naburige percelen, een oppervlakte van minimaal 5.000 m2 moet worden toegekend. Indien uitbreiding van de woonbestemming planologisch niet mogelijk is, wensen zij voor een gedeelte van hun bedrijfsperceel, waaraan een natuurbestemming is toegekend, een woon- dan wel tuinbestemming.
2.40.1. De raad stelt dat het plan bestaande woonpercelen handhaaft overeenkomstig de huidige kadastrale gegevens. In het vorige plan "Rhoon-Buitengebied" was op het perceel één bouwstede toegestaan. Ter plaatse staat volgens de raad één woning, zodat op het desbetreffende perceel de woonkavel van 1.300 m2 wordt gehandhaafd.
De raad stelt voorts dat het uitgangspunt waarop [appellante sub 1] en anderen doelen niet inhoudt dat aan ieder woonperceel 2500 m2 wordt toegekend, maar dat het samenhangt met een ander bij het plan gehanteerd uitgangspunt, namelijk dat de agrarische functie inclusief agrarische bedrijfspercelen niet in dit plan terugkeert. De agrarische gronden zijn bestemd voor natuur, en de agrarische bedrijfspercelen voor wonen. In sommige gevallen resteren dan dermate omvangrijke woonkavels dat deze niet passen in het beoogde beeld en karakter van het landschapspark. Deze worden teruggebracht tot een omvang van ongeveer 2500 m2. Op [locatie 7] was het agrarisch gebruik echter reeds lang beëindigd. Omdat ter plaatse geen sprake is van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel, is het uitgangspunt van 2.500 m2 als toegestane oppervlakte niet van toepassing. De door [appellante sub 1] en anderen gemaakte vergelijking met andere percelen in de nabije omgeving gaat volgens de raad niet op, omdat de situatie aldaar planologisch gezien anders is. Voorts bestaat volgens de raad geen aanleiding voor het toekennen van de bestemming "Tuin" aan een gedeelte van de percelen.
2.40.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 7] is onder meer de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen.
Ingevolge artikel 18, lid 18.2, aanhef en onder b, mag per bestemmingsvlak het bestaande aantal woningen niet worden vergroot.
2.40.3. [appellante sub 1] en anderen hebben, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming op het perceel [locatie 7] twee woningen dient toe te laten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat een bouwvergunning en splitsingsvergunning zijn aangevraagd voor een interne verbouwing dan wel de bouw van een tweede woning.
Het betoog faalt.
2.40.4. In het vorige plan "Rhoon-Buitengebied", dat dateert uit 1983, was aan het perceel [locatie 7] de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend en was op het perceel één agrarische bedrijfswoning per bedrijf ("bouwstede") toegestaan. Als uitgangspunt voor het woonperceel van voormalige agrarische bouwpercelen geldt een oppervlakte van 2.500 m2. De raad heeft echter aannemelijk gemaakt dat het perceel geen agrarisch bouwperceel is, zodat in overeenstemming met het bestaande gebruik een oppervlakte van 1.300 m2 aan de woonbestemming op het perceel kon worden toegekend. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad aan het perceel voor het overige een tuinbestemming had moeten toekennen.
Ten aanzien van de door [appellante sub 1] en anderen gemaakte vergelijking met andere, naburige percelen waaraan een grotere oppervlakte is toegekend, overweegt de Afdeling dat de raad ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze situaties planologisch verschillen van deze situatie.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid, na afweging van de betrokken belangen, aan de woonkavel op het perceel [locatie 7] voornoemde oppervlakte heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
2.40.5. In hetgeen [appellante sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
Ontvankelijkheid
2.41. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 3], voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Natuur-Uit te werken" op het perceel [locatie 9] te Rhoon, niet-ontvankelijk is, nu [appellant sub 3] hieromtrent niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.41.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 12 november 2009 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 23 december 2009. [appellant sub 3] heeft, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur-Uit te werken" op het perceel [locatie 9], een schriftelijke zienswijze naar voren gebracht bij de raad, die is gedateerd 22 januari 2010, en derhalve buiten de termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wro en artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich voor. Gelet op de onduidelijke wijze waarop op de verbeelding bij het ontwerpplan is aangesloten bij de kadastrale gegevens van het perceel behoefde het [appellant sub 3] niet onmiddellijk duidelijk te zijn dat voornoemde bestemming aan het achterste gedeelte van zijn perceel was toegekend. [appellant sub 3] heeft zijn zienswijze naar voren gebracht toen hem ingevolge de door de gemeente Albrandswaard gegeven beschikking op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten duidelijk was geworden dat aan het achterste gedeelte van zijn perceel de bestemming "Natuur-Uit te werken" was toegekend. De Afdeling acht onder deze omstandigheden het buiten de termijn naar voren brengen van een zienswijze, verschoonbaar.
Het beroep van [appellant sub 3], voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Natuur-Uit te werken" op het perceel [locatie 9], is dan ook ontvankelijk.
Bestemming [locatie 9]
2.42. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover het betreft de bestemming "Natuur-Uit te werken" op het perceel [locatie 9] te Rhoon. Hij betoogt dat onduidelijk is of dit gedeelte van de tuin bij zijn woning in de door de raad voorgenomen ontwikkeling zal worden betrokken, nu geen overeenstemming is bereikt over de exacte locatie en de omvang van de natuurdoeltypen en of tot onteigening zal worden overgegaan. Volgens [appellant sub 3] laat de raad door de vestiging van een voorkeursrecht zien dat actief gronden zullen worden verworven om de bestemming te realiseren. Nu het voorkeursrecht niet is bestendigd, valt dit laatste te betwijfelen en kan volgens [appellant sub 3] de bestemming niet binnen de planperiode worden gerealiseerd. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het voor de uitwerking vereiste beheerplan nog niet is opgesteld en de strekking ervan onduidelijk is.
2.42.1. De raad stelt dat het plan binnen de planperiode zal worden uitgevoerd. Er zijn volgens hem voldoende financiële middelen aanwezig voor de aankoop van de benodigde gronden en de aanleg en het toekomstige beheer van het gebied. Indien noodzakelijk zal de provincie Zuid-Holland overgaan tot onteigening van gronden. De raad stelt voorts dat het bestaande voorkeursrecht zal worden bestendigd en dat de uitwerkingsregels niet voorschrijven dat de toegekende bestemming moet worden uitgewerkt met inachtneming van het beheerplan.
2.42.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 9] is onder meer de bestemming "Natuur-Uit te werken" toegekend.
Ingevolge artikel 19, lid 19.1 van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de als "Natuur-Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor behoud, herstel en versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied.
2.42.3. Aan het desbetreffende gedeelte van het perceel was in het vorige plan "Rhoon-Buitengebied", dat dateert uit 1983, de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend en was op het perceel één agrarische bedrijfswoning per bedrijf ("bouwstede") toegestaan. In zoverre onderscheidt het desbetreffende perceel zich niet van de overige agrarische gronden waaraan in dit plan de bestemming "Natuur-Uit te werken" is toegekend. Dat, zoals ter zitting is gebleken, het door [appellant sub 3] bestreden gedeelte van zijn perceel in strijd met het vorige plan in gebruik is als tuin, maakt dat niet anders. De raad heeft, na afweging van de betrokken belangen en gelet op de doelstellingen van het plan, naar het oordeel van de Afdeling onder deze omstandigheden in redelijkheid de bestemming van het desbetreffende perceelsgedeelte kunnen wijzigen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het gedeelte van het perceel van [appellant sub 3] waarop een woonbestemming rust, een oppervlakte van 3.400 m2 heeft, hetgeen meer is dan de oppervlakte van 2.500 m2 die als uitgangspunt van het plan dient voor de woonbestemming op voormalige agrarische bouwpercelen.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het onderhavige plandeel niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat de vertegenwoordiger van de provincie Zuid-Holland ter zitting heeft verklaard dat de provincie zo nodig binnen de planperiode de gronden van [appellant sub 3] zal aankopen en, indien noodzakelijk, het middel van onteigening daartoe zal inzetten.
Ook in hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan de gronden op het perceel [locatie 9] de bestemming "Natuur-Uit te werken" heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
Bestemming [locatie 10] en 4
2.43. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover aan zijn perceel tussen [locatie 10] en [locatie 11] te Rhoon de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Hij betoogt dat, ter voorkoming van verrommeling van het landschap, een woonbestemming aan het perceel moet worden toegekend. Hiertoe voert hij aan dat het perceel gezien de karakteristiek van de lintbebouwing in de directe omgeving en de ligging tussen andere woningen geschikt is voor woningbouw. Verder sluit een woonbestemming volgens hem beter aan bij de situatie op het onbebouwde perceel dat, vanwege de ligging en afmeting ervan, reeds lange tijd niet meer wordt gebruikt voor agrarische doeleinden. Het toekennen van een woonbestemming is volgens [appellant sub 3] nog noodzakelijker geworden, nu als gevolg van het door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland gegeven aanwijzingsbesluit, waardoor de in artikel 34, lid 34.6 van de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheid gedeeltelijk niet in werking is getreden, een woonbestemming op het perceel thans niet mogelijk is.
2.43.1. De raad stelt dat hij, mede gezien het provinciale beleid dat is gericht op behoud van openheid van het buitengebied en het voorkomen van verdere verstening, geen directe woonbestemming aan het perceel heeft willen toekennen. In dit verband wijst de raad erop dat het deelgebied, de Rand van Rhoon, dat conserverend is bestemd, in de op 1 november 2004 door de gemeenteraad van Albrandswaard vastgestelde Structuurvisie Albrandswaard en het op 12 oktober 2005 door provinciale staten van de provincie Zuid-Holland vastgestelde Ruimtelijk Plan Regio Rotterdam 2020 (RR2020) is aangewezen als zoeklocatie voor landelijk wonen, maar dat een dergelijke ontwikkeling niet binnen de planperiode is te verwachten.
2.43.2. Aan de gronden op het perceel tussen [locatie 10] en [locatie 11] is de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn de als "Agrarisch met waarden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. weide- en akkerbouwgronden;
c. behoud, herstel en/of versterking van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden.
2.43.3. De raad komt in beginsel beleidsvrijheid toe om bestemmingen toe te kennen en voorschriften te geven die de raad vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
De gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" voorzien blijkens de plantoelichting in voortzetting van het bestaande gebruik, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij het vorige plan. In het vorige plan "Rhoon-Buitengebied", dat dateert uit 1983, was aan het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" toegekend. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bestemming in overeenstemming is met de uitgangspunten van het Beeldkwaliteitsplan, waarbij landschappelijke inpassing en het voorkomen van verrommeling voorop staan. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad bij een afweging van belangen in redelijkheid niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan de gronden op het perceel tussen [locatie 10] en [locatie 11] de bestemming "Agrarisch met waarden" kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
2.44. [appellant sub 3] betoogt dat de financiële haalbaarheid van het plan niet is aangetoond, nu nieuw te bouwen woningen in het plangebied, die nodig zijn om als kostendrager voor met het plan beoogde ontwikkeling van natuur- en recreatiegebied te fungeren, als wijzigingsbevoegdheid in de planregels zijn opgenomen.
2.44.1. De raad stelt dat het plan financieel uitvoerbaar is.
2.44.2. In rechtsoverweging 2.23.2 en 2.23.3 heeft de Afdeling een oordeel gegeven over de ramingen en verrichte onderzoeken naar de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.45. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
De beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 15], [appellant sub 20] en [appellant sub 17] (voor het overige)
Ontsluitingsweg
2.46. [appellant sub 20] en [appellant sub 15] betogen dat onduidelijkheid bestaat over het aantal autobewegingen op de voorziene ontsluitingsweg. [appellant sub 20] betoogt dat de gegevens die hebben geleid tot de cijfers in het verkeerscirculatieplan hem niet bekend zijn.
2.46.1. De raad stelt dat de intensiteit op het tracé van de ontsluiting ter hoogte van de woningen van [appellant sub 20] en [appellant sub 15] in een "worst-case"-scenario 2.000 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) bedraagt (weekdagintensiteit).
2.46.2. Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar het aantal autobewegingen in het plangebied. De uitkomst daarvan is neergelegd in het MER. In het MER is een voorkeursalternatief geselecteerd waarbij een nieuwe hoofdentree is voorzien via één van de bestaande rotondes op de Rhoonse Baan.
In het rapport "Verkeerscirculatieplan Landschapspark Buytenland. Gemeente Albrandswaard" van Royal Haskoning van 9 juli 2009 (hierna: het verkeerscirculatieplan), dat is gebaseerd op de berekeningen uit het MER, is een voorkeursoplossing voor de ontsluitingsweg uitgewerkt. Uitgegaan wordt van een prognose van 1.900 mvt/etmaal op basis van de verwachte aantallen bezoekers van het Landschapspark Buytenland en de door de gemeente Albrandswaard in het voorjaar van 2008 verrichte verkeerstellingen waaruit volgt dat op de Veerweg de intensiteit gemiddeld 500 mvt/etmaal bedraagt. Op basis daarvan is een "worst case"-scenario opgesteld voor de gemiddelde weekdagintensiteit, welke intensiteit als uitgangspunt voor het akoestisch onderzoek heeft gediend. Ten noorden van de Essendijk bedraagt deze intensiteit 2.000 mvt/etmaal en ten zuiden van de Essendijk 1.000 mvt/etmaal.
2.46.3. [appellant sub 20] en [appellant sub 15] hebben met hun niet nader onderbouwde stellingen dat bij de vaststelling van het plan is uitgegaan van een onjuist aantal autobewegingen naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de bij het vaststellen van het plan gebruikte verkeersprognoses geen reëel beeld geven van het te verwachten aantal autobewegingen als gevolg van de voorziene ontsluitingsweg.
[appellant sub 20] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de bij de vaststelling van het plan gebruikte verkeersprognoses, zoals weergegeven in het verkeerscirculatieplan, hem niet bekend konden zijn.
De betogen falen.
2.47. [appellant sub 4], [appellant sub 20] en [appellant sub 15] betogen dat de voorziene ontsluitingsweg tot onaanvaardbare geluidoverlast zal leiden, in de vorm van wegverkeerslawaai. [appellant sub 20] en [appellant sub 15] voeren in dit verband aan dat zij extra maatregelen moeten treffen om geluidoverlast te voorkomen. [appellant sub 15] voert voorts aan dat onduidelijk is welke meetmethode is gebruikt voor de bepaling van de geluidbelasting.
[appellant sub 15] en [appellant sub 17] betogen dat het plan in strijd is met het provinciale beleid. Zij wijzen er in dit verband op dat het desbetreffende natuurgebied wordt aangemerkt als stiltegebied en dat de hiervoor geldende geluidnorm van 40 dB(A) als gevolg van het plan wordt overschreden.
2.47.1. De raad stelt dat het plan niet zal leiden tot een uit akoestisch oogpunt onaanvaardbare situatie.
2.47.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), wordt onder geprojecteerde weg verstaan: nog niet in aanleg zijnde weg, in de aanleg waarvan door een geldend bestemmingsplan wordt voorzien.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB(A).
2.47.3. De raad heeft zich bij de vaststelling van het plan gebaseerd op het rapport "Nieuwe ontsluitingsweg Landschapspark Buytenland. Onderzoek naar wegverkeerslawaai" van Royal Haskoning van 23 oktober 2009 (hierna: het akoestisch rapport), waarbij gebruik is gemaakt van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. Hieruit blijkt dat bij elke bestaande woning in het onderzoeksgebied, mede gelet op de afstand tot de voorziene ontsluitingsweg, wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde ingevolge de Wgh van 48 dB(A), zodat eventuele nadere maatregelen ter reductie van geluidoverlast niet noodzakelijk zijn.
Hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 20] en [appellant sub 15] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor de opvatting dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op het akoestisch rapport heeft mogen baseren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat, gelet op de uitkomsten van het akoestisch onderzoek, de te verwachten geluidgevolgen niet aan de vaststelling van het plan in de weg staan.
De betogen falen.
2.47.4. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 15] en [appellant sub 17] dat het plan in strijd is met het provinciale beleid, overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een plan niet aan het provinciale beleid is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is expliciet aandacht besteed aan het provinciale beleid, in het bijzonder wat betreft de ligging van het plangebied in een stiltegebied, en is ingegaan op de verhouding van dit beleid tot het gemeentelijke beleid terzake. Hieruit volgt dat de raad dit beleid in de belangenafweging heeft betrokken.
Het plangebied is deels gelegen in het stiltegebied Rhoon. In de plantoelichting is vermeld dat in dit gebied geen ontwikkelingen mogen worden toegelaten die het natuurlijke heersende geluidniveau van 40 dB(A) structureel aantasten. In het akoestisch rapport staat dat de 40 dB(A)-contour van de voorziene ontsluitingsweg over het stiltegebied is gelegen, hetgeen in strijd is met de Provinciale Milieuverordening. Voorts heeft de raad gesteld dat het huidige verkeer op de bestaande wegen ook al akoestische effecten heeft, waardoor voornoemde geluidnorm nu reeds op sommige plaatsen wordt overschreden en dat deze akoestische effecten als gevolg van de voorziene ontsluitingsweg zullen afnemen. De overschrijding blijft beperkt tot een kleine zone aan weerszijden van de voorziene ontsluitingsweg.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad de overschrijding van de geluidnorm van 40 dB(A) in voornoemd stiltegebied, na afweging van de betrokken belangen, acceptabel heeft mogen achten.
De betogen falen.
2.48. [appellant sub 4] betoogt dat door de in het plan voorziene ontsluitingsweg negatieve gevolgen voor de luchtkwaliteit zullen ontstaan, omdat meer fijn stof (PM10) wordt geproduceerd.
2.48.1. In het rapport "Luchtkwaliteitsplan gemeente Albrandswaard" van de gemeente Albrandswaard van 15 juni 2006 (hierna: het luchtkwaliteitsplan) is de luchtkwaliteit in de gemeente Albrandswaard in beeld gebracht. Geconcludeerd is dat de grenswaarden voor fijn stof (PM10) niet worden overschreden. Voor het MER zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het plan berekend. Volgens het MER ontstaan ook door de realisering van het plan geen overschrijdingen van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het luchtkwaliteitsplan en het MER.
In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet had mogen vaststellen in verband met de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
Het betoog faalt.
2.49. [appellant sub 4] betoogt dat door de voorziene ontsluitingsweg de verkeersveiligheid zal afnemen. [appellant sub 15] betoogt dat de voorziene rotonde op de Rhoonse Baan leidt tot verkeersonveilige situaties, omdat de afstand tussen het viaduct Rijsdijk, over de Rhoonse Baan, en de voorziene rotonde voor weggebruikers te kort is om tijdig te kunnen anticiperen op diverse onvoorziene verkeerssituaties bij dan wel op de rotonde.
2.49.1. De raad stelt dat de ontsluitingsweg en de voorziene rotonde op de Rhoonse Baan geen onveilige verkeerssituatie met zich brengen.
2.49.2. In de plantoelichting is vermeld dat voor de ontsluitingsweg is uitgegaan van een buitenstedelijke situatie met twee rijstroken. In het verkeerscirculatieplan wordt voorgesteld een aantal bestaande wegen in het gebied af te sluiten voor doorgaand verkeer door middel van een zogenoemde knip, en deze alleen open te stellen voor bestemmingsverkeer. In het verkeerscirculatieplan en de plantoelichting is voorts vermeld dat de voorziene rotonde nabij de tunnelbak onder de Rijsdijk op ongeveer 500 meter van de huidige rotonde en ongeveer 950 meter van de rotonde met de Nijverheidsweg is gelegen en daarmee inpasbaar is. De afstand tussen het einde van de topboog van de tunnelbak en de voorziene rotonde zal op ongeveer 175 meter uitkomen. Deze afstand is volgens het verkeerscirculatieplan ruim voldoende om vanuit de tunnelbak af te remmen en voorrang te verlenen aan verkeer op de rotonde. Bij een normale en comfortabele remvertraging is het benodigde stopzicht 90 tot 130 meter bij een snelheid van 80 km/uur.
In hetgeen [appellant sub 4] en [appellant sub 15] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op het verkeerscirculatieplan mocht baseren en gelet daarop zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de voorziene ontsluitingsweg en rotonde op de Rhoonse Baan geen onaanvaardbare gevolgen voor de verkeersveiligheid zijn te verwachten.
De betogen falen.
2.50. [appellant sub 20], [appellant sub 15] en [appellant sub 17] betogen dat de raad ten onrechte voor deze situering van de ontsluitingsweg heeft gekozen. Zij voeren hiertoe aan dat alternatieven aanwezig zijn en dat onduidelijk is of deze voldoende zijn onderzocht.
[appellant sub 4], [appellant sub 20] en [appellant sub 15] betogen dat hun woon- en leefklimaat door de voorziene ontsluitingsweg onevenredig wordt aangetast. [appellant sub 4] voert in dit verband aan dat zijn uitzicht op het polderlandschap verloren zal gaan en de bereikbaarheid van zijn woning zal verminderen.
2.50.1. De raad stelt een belangenafweging te hebben gemaakt, waarbij het algemeen belang van de ontsluitingsweg is afgewogen tegen individuele belangen. De raad stelt in dit verband dat door het plan volgens de "Albrandswaardse variant" op te stellen, waarbij wordt uitgegaan van behoud en versterking van de landschappelijke identiteit van het gebied, aantasting van het woon- en leefklimaat wordt beperkt.
2.50.2. De in het verkeerscirculatieplan opgenomen voorkeursoplossing geeft de ligging van de voorziene toegangsweg weer. Deze moet bij voorkeur direct liggen langs de strook waar de ondergrondse buisleidingen zijn gelegen. Deze voorziene recreatieve hoofdontsluiting van het gebied loopt hieraan parallel tot aan de Veerweg bij de golfbaan. Door de gekozen voorkeursoplossing wordt het plangebied volgens de plantoelichting visueel het minst aangetast. De huidige wegen kunnen voor een belangrijk deel blijven zoals ze nu zijn. In het verkeerscirculatieplan is voorts vermeld dat de voorkeursoplossing als voordeel heeft dat het recreatieverkeer en het lokale verkeer van elkaar worden gescheiden terwijl eveneens alle huidige woningen en bedrijven alsook de nieuwe voorzieningen goed bereikbaar blijven en worden.
2.50.3. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die zijn betrokken bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. Die vrijheid vindt haar begrenzing in het vereiste dat het plan ten dienst van een goede ruimtelijke ordening moet staan en ook overigens in overeenstemming met het recht moet zijn. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden betrokken.
Blijkens de plantoelichting en het verkeerscirculatieplan is onderzoek uitgevoerd naar acht mogelijke tracés voor de ontsluitingsweg. Daarbij zijn de effecten ten aanzien van bereikbaarheid en verkeersafwikkeling, verkeersveiligheid, ruimtelijke kwaliteit en inpassing en investeringskosten inzichtelijk gemaakt. Verder zijn in het verkeerscirculatieplan dwarsprofielen gegeven van de nieuwe wegen en fietspaden, afgestemd op het snelheidsregime van 60 km/uur. Naar aanleiding van dit onderzoek is een tracé gekozen dat grotendeels de bestaande wegen volgt en hiermee landschappelijk goed inpasbaar is.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken. Ook bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid meer gewicht mocht toekennen aan de door het gekozen alternatief gediende belangen dan aan het belang van [appellant sub 4], [appellant sub 20], [appellant sub 15] en [appellant sub 17] bij een andere situering van de ontsluitingsweg.
De betogen falen.
Evenementen
2.51. [appellant sub 15] vreest geluidoverlast als gevolg van recreatieve evenementen die het plan toestaat. [appellant sub 15] betoogt voorts dat een voorzien bezoekerscentrum nabij de recreatieplas zal leiden tot een toename van het autoverkeer. Volgens hem dient het bezoekerscentrum bij de ingang van het Landschapspark te worden gesitueerd.
2.51.1. Uit de stukken en de toelichting ter zitting is gebleken dat de weides rondom de in wijzigingsgebied 4 voorziene recreatieplas ruimte kunnen bieden aan kleinschalige evenementen. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat dergelijke evenementen, gelet op de bestemmingsomschrijving van de bestemming "Recreatie-1" in artikel 9, lid 9.1 van de planregels en de afstand tot de woning van [appellant sub 15], zullen leiden tot onaanvaardbare geluidoverlast.
In de plantoelichting is vermeld dat als onderdeel van het zogenoemde Recreatief Concentratiepunt een bezoekerscentrum mogelijk wordt gemaakt. In artikel 34, lid 34.4 van de planregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor een bezoekerscentrum in de buurt van de voorziene recreatieplas. De locatie van het bezoekerscentrum is globaal in het plan opgenomen en gelet op voornoemde bestemmingsomschrijving maakt deze deel uit van de recreatieve voorzieningen, zodat de aanzuigende werking van deze voorziening op het verkeer reeds is betrokken bij de prognoses.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat bij de vaststelling van het plan in zoverre met het woon- en leefklimaat van [appellant sub 15] onvoldoende rekening is gehouden.
Het betoog faalt.
Uitvoeringsschade
2.52. [appellant sub 20] en [appellant sub 15] betogen dat door de werkzaamheden ten behoeve van de voorziene ontsluitingsweg, het gebruik van die weg voor de aanleg van het natuur- en recreatiegebied en de voorgenomen wijzigingen van de Wetering schade aan hun woningen zal optreden als gevolg van trillingen en verzakkingen.
2.52.1. Het plan betreft de vaststelling van een gemaakte ruimtelijke keuze. Aanlegwerkzaamheden zijn onvermijdelijk bij de realisering van de hier aan de orde zijnde ontwikkeling. De gevolgen die gepaard gaan met de werkzaamheden tijdens de aanleg van de ontsluitingsweg en het natuur- en recreatiegebied en de gevreesde schade door het gebruik daarvan zijn gevolgen die betrokken moeten worden bij de belangenafweging omtrent het plan, maar betreffen voor het overige details over de uitvoering daarvan. Deze hoeven niet te worden opgenomen in het plan.
Naar aanleiding van de bevindingen uit het deskundigenbericht heeft de raad twee nadere onderzoeken laten uitvoeren. In het rapport "Prognose onderzoek Trillingen: ontsluitingsweg Buytenland van Rhoon" staat dat de aanleg en het gebruik van de ontsluitingsweg geen risicicovolle trillingen zal veroorzaken ter plaatse van de woningen van [appellant sub 20] en [appellant sub 15] op de percelen [locatie 4] en [locatie 7]. Ten aanzien van de kans op schade aan de woningen van [appellant sub 20] en [appellant sub 15] tijdens de uitvoering van het plan volgt uit de notitie "Effecten plaats Wetering" dat de ontsluitingsweg en de Wetering niet risicovol zijn voor de bouwtechnische staat van de desbetreffende woningen. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de provincie Zuid-Holland toegezegd dat voor aanvang van de werkzaamheden op kosten van de provincie een zogenoemde nulmeting op de desbetreffende woningen wordt verricht teneinde na te kunnen gaan of als gevolg van de werkzaamheden schade aan de woningen wordt aangebracht. Indien uit de monitoring volgt dat schade aan de woningen is aangebracht, zal de provincie Zuid-Holland zorg dragen voor een regeling voor de afhandeling van deze schade.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de mogelijke gevolgen van de aanlegwerkzaamheden en de door [appellant sub 20] en [appellant sub 15] gevreesde schade door het gebruik van de voorziene ontsluitingsweg en het natuur- en recreatiegebied voldoende bij de belangenafweging zijn betrokken.
De betogen falen.
2.53. [appellant sub 20] betoogt dat, ondanks dat het waterpeil in een groot deel van het plangebied ongewijzigd blijft, fluctuaties in het waterpeil kunnen optreden die de stabiliteit van zijn woning kunnen aantasten.
2.53.1. De raad stelt dat in bijna het gehele plangebied de bestaande waterhuishoudkundige toestand gehandhaafd blijft.
2.53.2. Het deelgebied waarin de woning van [appellant sub 20] is gelegen, is bestemd als "Recreatie-1". Uit de plantoelichting blijkt dat in het desbetreffende gebied de meeste watergangen ongewijzigd zullen blijven. De raad heeft in de zienswijzennota uiteengezet dat bij de bestaande bebouwing, ongeacht waar deze is gesitueerd, niets aan de waterhuishoudkundige toestand, zoals het waterpeil verandert.
[appellant sub 20] heeft geen argumenten aangevoerd waarom desondanks als gevolg van het plan fluctuaties zullen optreden. Gelet daarop geeft hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat door fluctuaties in het waterpeil de stabiliteit van zijn woning in gevaar zou zijn.
Het betoog faalt.
Planschade
2.54. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat niet is voorzien in een toereikende regeling voor planschade, overweegt de Afdeling dat voor eventuele vergoeding van planschade een eigen procedure met rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaat. In zoverre bestaat geen grond om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
Het betoog faalt.
Kadastrale begrenzing
2.55. Voor zover [appellant sub 15] betoogt dat ten onrechte nieuwe kadastrale grenzen rondom zijn perceel [locatie 4] te Rhoon zijn gelegd en dat deze moeten worden herzien, overweegt de Afdeling dat het plan geen kadastrale grenzen vaststelt dan wel kan wijzigen.
Het betoog faalt.
Conclusie
2.56. In hetgeen [appellant sub 4], [appellant sub 15], [appellant sub 20] en [appellant sub 17] (voor het overige) hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt in zoverre ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
Bestemming [locatie 13]
2.57. [appellant sub 6] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover aan zijn perceel [locatie 13] te Rhoon de bestemming "Wonen" is toegekend en zijn agrarische bedrijfsgebouwen niet in het plan zijn opgenomen. Hij voert hiertoe aan dat de woning en bedrijfsgebouwen nodig zijn om van daaruit zijn agrarische bedrijfsactiviteiten elders voort te zetten en dat daaraan derhalve een agrarische bestemming moet worden toegekend. Ook om extensief agrarisch beheer mogelijk te maken, dient volgens [appellant sub 6] in het plan een ontheffingsmogelijkheid voor opslag van materialen en machines te worden opgenomen.
[appellant sub 6] betoogt voorts dat, indien zijn bedrijfsactiviteiten moeten worden beëindigd, het plan gebruik van de aanwezige bedrijfsruimte voor een bedrijf aan huis - door middel van het opnemen van een ontheffingsbevoegdheid - mogelijk dient te maken.
2.57.1. De raad stelt dat handhaving van de reguliere agrarische functie, inclusief agrarische bedrijfspercelen met daarop agrarische bedrijfsgebouwen, zich niet verhoudt tot de uitgangspunten van het plan. De gronden van [appellant sub 6] die zijn bestemd als "Recreatie-1" zijn volgens de raad niet bedoeld voor extensief agrarisch natuurbeheer, zodat hiertoe ook geen ontheffingsmogelijkheid in het plan moet worden opgenomen.
De raad stelt voorts dat de gebiedsaanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 5" voldoende alternatieven biedt voor de huidige bedrijfsactiviteiten, zodat in zoverre aan de wens van [appellant sub 6] tegemoet is gekomen.
2.57.2. Aan de gronden op het perceel [locatie 13] is onder meer de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 18, lid 18.1, van de planregels zijn de als "Wonen" aangewezen gronden onder meer bestemd voor:
a. het wonen;
met de daarbij behorende:
c. uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis, met inachtneming van de volgende regels:
1. het gebruik dient qua aard, milieubelasting en uitstraling te passen in een woonomgeving;
2. alleen beroepen of bedrijven zijn toegestaan, waarvoor geldt dat de activiteiten niet vergunning- of meldingplichtig zijn op grond van de Wet milieubeheer;
4. maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning (met inbegrip van de gerealiseerde aan- en uitbouwen en bijgebouwen), tot ten hoogste (en in totaal) 50 m2 mag worden gebruikt voor het aan huis verbonden beroep of bedrijf;
8. het beroep of bedrijf dient door een bewoner te worden uitgeoefend.
Ingevolge artikel 34, lid 34.5, onder a, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders, met toepassing van artikel 3.6 van de Wro, bevoegd de bestemming van de gronden gelegen binnen "wro-zone-wijzigingsgebied 5" te wijzigen ten behoeve van de realisering van de navolgende functies, met behoud van de op grond van de bestemming reeds toegelaten functies:
1. maneges;
2. paardenstallingen;
3. recreatiebedrijven met een landschappelijke uitstraling;
4. bedrijfswoningen, tot een maximum van één per bouwperceel;
met de daarbij behorende:
5. gebouwen
2.57.3. In de plantoelichting is vermeld dat agrarische gronden in het plangebied zijn bestemd voor natuur en recreatie en agrarische bouwpercelen voor wonen. Aan de woning en agrarische bedrijfsgebouwen van [appellant sub 6] is een woon- en recreatiebestemming toegekend.
De raad heeft aannemelijk gemaakt dat voortzetting van de agrarische activiteiten op de gronden, voor zover deze daar plaatsvinden, niet strookt met voornoemde uitgangspunten van het plan. Ter zitting is gebleken dat [appellant sub 6] 16 hectare grond buiten het plangebied in eigendom heeft en dat hij vanuit diverse locaties zijn agrarische bedrijfsactiviteiten kan verrichten, zodat in zoverre eveneens geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een agrarische bestemming aan de bedrijfsgebouwen.
Voorts overweegt de Afdeling dat het plan, anders dan [appellant sub 6] stelt, door de toegekende woonbestemming en de gebiedsaanduiding "wro-zone-wijzigingsgebied 5" onder strikte voorwaarden reeds een bedrijf aan huis mogelijk maakt, zodat in zoverre aan hetgeen [appellant sub 6] wenst tegemoet wordt gekomen.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan het perceel [locatie 13] een woonbestemming kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
2.57.4. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 18]
Bestemming Essendijk 22a/24
2.58. [appellant sub 18] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Wonen", voor zover dat betrekking heeft op de naast zijn woning gelegen percelen Essendijk 22a/24 te Rhoon. In het bijzonder heeft hij bezwaar tegen de mogelijkheid die het plan biedt om twee nieuwe woningen op de desbetreffende percelen te realiseren. Hij voert hiertoe aan dat nieuwbouw van woningen op de desbetreffende percelen in strijd is met de uitgangspunten van het plan en het belevingswaardenonderzoek. Voorts is volgens hem nieuwbouw van woningen in strijd met de nota "Regels voor Ruimte".
2.58.1. De raad stelt dat op de desbetreffende percelen ruimte is voor nieuwbouw van woningen in het kader van de RvR-regeling waarbij moet worden voldaan aan de eisen uit het beeldkwaliteitsplan. De RvR-regeling is bedoeld om de kwaliteit van het landschap in de provincie Zuid-Holland te vergroten en om verrommeling van het buitengebied te voorkomen, aldus de raad.
2.58.2. Aan de gronden op de percelen Essendijk 22a/24 is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 18, lid 18.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de als "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor het wonen.
2.58.3. Voor zover [appellant sub 18] zich beroept op het belevingswaardenonderzoek overweegt de Afdeling dat in dit onderzoek slechts natuur- en recreatiebehoeften van inwoners van de regio Rotterdam zijn geïnventariseerd, zodat de raad het niet ten grondslag aan het bestreden besluit had hoeven te leggen.
2.58.4. Het uitgangspunt van de Nota "Regels voor Ruimte" van 1 januari 2007 van het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland (hierna: de nota) is dat nieuwbouw ten behoeve van de vestiging van niet-agrarische functies in het buitengebied, waaronder burgerwoningen, is uitgesloten.
De RvR-regeling is een op zichzelf staand onderdeel van het provinciaal beleid en biedt de mogelijkheid om, als uitzondering op de nota, burgerwoningen te bouwen in het buitengebied ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen of kassen. De bouw van woningen mag alleen plaatsvinden indien de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied verbetert en geen aantasting plaatsvindt van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden op het perceel of in de directe omgeving daarvan. Volgens de RvR-regeling dient per RvR-woning te worden aangetoond dat ten minste 1000 m2 agrarische bedrijfsbebouwing, niet zijnde kassen, is gesloopt en dat op de desbetreffende locatie de agrarische functie niet meer kan worden vervuld. Hierbij is niet vereist dat er een direct verband bestaat tussen de locatie van het agrarisch bedrijf en de plaats van de te bouwen woningen. De bouw van de woningen mag op een andere plaats plaatsvinden dan op de locatie van de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen.
2.58.5. Blijkens de toelichting ter zitting wordt voor de twee nieuw te bouwen woningen op de percelen in totaal 2.118 m2 aan agrarische bedrijfsbebouwing gesloopt, waarvan 700 m2 op de percelen zelf en 1.418 m2 elders. Het plan voldoet hiermee in zoverre aan de RvR-regeling en ook overigens heeft [appellant sub 18] niet aannemelijk gemaakt dat het plan niet voldoet aan de voorwaarden van de RvR-regeling.
Voor zover [appellant sub 18] betoogt dat nieuwbouw van woningen in strijd is met de uitgangspunten van het plan, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 18] dit betoog niet nader heeft onderbouwd.
Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid aan de percelen Essendijk 22a/24 de bestemming "Wonen" kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
Vertrouwensbeginsel
2.59. [appellant sub 18] betoogt dat een projectleider van het Landschapspark bij de provincie Zuid-Holland mondeling aan zijn broer [appellant sub 17] heeft toegezegd dat op de desbetreffende percelen geen nieuwe woningen zullen worden gebouwd.
2.59.1. De raad stelt dat een toezegging van een ambtenaar van de provincie Zuid-Holland zeer onwaarschijnlijk is, nog daargelaten of dit een rechtens afdwingbare toezegging is, nu het bestreden besluit een gemeentelijk vastgesteld plan betreft.
2.59.2. De Afdeling verstaat het betoog van [appellant sub 18] aldus dat de raad door het plan aldus vast te stellen, gelet op de gestelde toezegging, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. De Afdeling overweegt dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een plan berust niet bij een ambtenaar van de provincie Zuid-Holland, maar bij de raad. De gestelde mondelinge toezegging van een ambtenaar van de provincie Zuid-Holland, wat daarvan ook zij, kan derhalve niet worden aangemerkt als een toezegging door of namens de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
Het betoog faalt.
Gelijkheidsbeginsel
2.60. [appellant sub 18] betoogt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, nu het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland in de reactieve aanwijzing op een ander perceel geen toestemming voor nieuwbouw van woningen heeft gegeven.
2.60.1. De Afdeling overweegt dat de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland gegeven reactieve aanwijzing, wat daar ook van zij, niet een door de raad genomen besluit is. In onderhavige procedure staat slechts het door de raad vastgestelde plan ter beoordeling, zodat het betoog van [appellant sub 18] reeds hierom faalt.
Conclusie
2.61. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 22]
Ontvankelijkheid
2.62. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 22] niet-ontvankelijk is, nu [appellant sub 22] niet als belanghebbende bij het plan kan worden aangemerkt gezien de afstand van zijn perceel tot het plangebied.
2.62.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.62.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting woont [appellant sub 22] op een afstand van ongeveer 320 meter van het plangebied. Gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, is niet onaannemelijk dat zich op deze afstand nadelige gevolgen van het plan voor [appellant sub 22] kunnen voordoen. Derhalve dient [appellant sub 22] te worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit en is zijn beroep derhalve ontvankelijk.
Inhoudelijk
2.63. [appellant sub 22] betoogt dat het plan geen garantie bevat voor het beheer van de cultuurhistorische elementen en dat de kosten van het beheer ten onrechte buiten de berekeningen zijn gehouden.
2.63.1. Het betoog dat ten onrechte geen beheergarantie bestaat, heeft geen betrekking op het plan zelf, maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Deze beroepsgrond dient derhalve buiten beschouwing te blijven. Ook hetgeen overigens is aangevoerd, geeft geen grond om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
2.63.2. In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
2.64. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen [appellante sub 2], [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B], [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], voor zover ingesteld door [appellant sub 20B], [appellante sub 13], Platform Polders Albrandswaard en [appellante sub 23] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], [appellant sub 19] en de Vereniging agrarische belangen IJsselmonde en anderen niet-ontvankelijk voor zover zij zijn gericht tegen het niet vaststellen van een exploitatieplan;
III. verklaart de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012
539-650-725.