201205683/2/A1.
Datum uitspraak: 26 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Assen (hierna: tezamen in enkelvoud: [verzoeker]),
het college van burgemeester en wethouders van Assen,
verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college aan de gemeente Assen een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een fietspad en voetpad op het perceel kadastraal bekend gemeente Assen, sectie S, nr. 2100, 2398, 4485 en 2398, en sectie L, nr. 4636, plaatselijk bekend Van Ostadestraat tot de Europaweg-Oost te Assen (tracé Oude Spoorbaan).
Bij afzonderlijk besluit van 24 mei 2012 heeft het college besloten overeenkomstig de bij het besluit behorende situatieschets de borden G13 en G14 te plaatsten, de borden D2 te plaatsen aan het begin van de middengeleider in de Europaweg-Oost ter hoogte van het Dijkveldpad en de borden C13 te plaatsen aan beide zijden van de Europaweg-Oost ter plaatse van de kruising met het fietspad.
Tegen deze besluiten heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juni 2012, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 juni 2012, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door A.L. Weijenberg, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk, drs. P. Faber en mr. I. Berghuis, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Buiten bezwaar van partijen is ter zitting een nader stuk in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 onder meer van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
Ingevolge artikel 2.3 van bijlage I is de Chw van toepassing op projecten aangewezen krachtens artikel 2.18.
Ingevolge artikel 2.18 van de Chw is afdeling 2.7 van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lokale en (boven)regionale projecten met nationale betekenis.
Ingevolge artikel 2.21 wordt ten aanzien van op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van een krachtens artikel 2.18 van die wet aangewezen project toepassing gegeven aan de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder a, van het Besluit uitvoering Chw is de FlorijnAs een dergelijk project.
2.2.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderscheidene besluiten van 24 mei 2012 zijn genomen ter uitvoering van het project FlorijnAs. Een deel van het fiets- en voetpad, waarop de omgevingsvergunning ziet, ligt binnen de grenzen van het projectgebied en een deel ligt, zoals [verzoeker] terecht heeft gesteld, daarbuiten. De omgevingsvergunning ziet op de aanleg van het gehele fiets- en voetpad en is te beschouwen als een onlosmakelijke eenheid. De voorzitter is daarom van oordeel dat daarmee, gelet op artikel 2.21 van de Chw, de gemeentelijke coördinatieregeling, bedoeld in paragraaf 3.6.1 van de Wro van toepassing is en de Afdeling daarmee bevoegd is kennis te nemen van het beroep van [verzoeker] tegen de besluiten van 24 mei 2012, hetgeen met zich brengt dat de voorzitter bevoegd is van dit verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening kennis te nemen.
2.3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersvordering, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersvordering, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Herziening artikel 30 WRO" rust op de hier aan de orde zijnde percelen deels de bestemming "Essen en veldontginningen -EV-" en deels de bestemming "Overige bos- en natuurgebieden". Ingevolge artikel 6, zevende lid, onderscheidenlijk artikel 8, tweede lid, is voor de werkzaamheden waarop de aanvraag ziet een vergunning nodig.
Gesteld noch gebleken is dat de gevraagde omgevingsvergunning niet zou passen in dit bestemmingsplan. Ter zitting is door [verzoeker] zelfs uitdrukkelijk aangegeven dat er geen strijd met dit bestemmingsplan bestaat. Naar voorlopig oordeel bestaat er derhalve, gelet op het toetsingskader van deze vergunning, geen aanleiding voor de verwachting dat de omgevingsvergunning in de bodemprocedure geen stand zal houden. Het betoog van [verzoeker] dat geen rekening is gehouden met de verkeersveiligheid ter plaatse van de oversteek van de Europaweg-Oost en de gemeentelijke visie, zoals neergelegd in 'Assen aan de Aa, Visie en Projecten- en ideeënboek oostelijke stadsrand Assen' van november 2011, leidt naar voorlopig oordeel niet tot een ander oordeel, nu toetsing van de aanvraag aan andere gronden dan vermeld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo niet aan de orde is.
2.5. Evenmin bestaat naar voorlopig oordeel grond voor het oordeel dat het verkeersbesluit in de bodemprocedure geen stand zal houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 14 december 2005 in zaak nr.
200503545/1) komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit als hier aan de orde een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De bestuursechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften en of sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.5.2. [verzoeker] stelt weliswaar dat de veiligheid ter plaatse van de kruising van het fietspad met de Europaweg-Oost ter hoogte van het Dijkveldpad zal verslechteren en de verkeersveiligheid in het geding is, maar volgens het college wordt met het realiseren van een middengeleider, het daarbij plaatsen van borden D2 van bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en plaatsen van schrikhekken ter plaatse van de oversteek aan beide zijden van de weg een veilige oversteekvoorziening voor voetgangers en fietsers gerealiseerd. Op voorhand kan niet worden geoordeeld dat het college dit niet afdoende heeft kunnen achten. Hierbij wordt nog overwogen dat indien deze maatregelen niet toereikend blijken, aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen, zodat in hetgeen door [verzoeker] is aangevoerd, geen aanleiding kan worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor zover [verzoeker] stelt dat de maatregelen die verband houden met het realiseren van de middengeleider ten onrechte niet in het verkeersbesluit zijn opgenomen, wordt overwogen dat hierin evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening wordt gezien, nu het college heeft verzekerd dat deze maatregelen worden genomen en er geen aanleiding bestaat om daaraan te twijfelen.
2.6. Met het betoog dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6.2 van de Wabo kan [verzoeker] slechts bereiken dat niet met de werkzaamheden wordt begonnen voordat uitspraak is gedaan op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Nu het college reeds te kennen heeft gegeven dat met de aanvang van de werkzaamheden wordt gewacht tot uitspraak op het verzoek van [verzoeker] is gedaan, wordt in dit betoog evenmin aanleiding gezien een voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2012