201107760/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1] en anderen, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]) wonend te Koedijk, gemeente Alkmaar,
2. de stichting Stichting Dorpsgemeenschap Koedijk (hierna: de stichting), gevestigd te Koedijk, gemeente Alkmaar,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 9 juni 2011 in zaken nrs. 10/1156, 10/1196 en 10/1201 in het geding tussen:
[appellant sub 1],
de stichting
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.
Bij besluit van 4 november 2009 heeft het college aan woningstichting Goed Wonen Noord-Kennemerland te Sint Pancras (thans: woningstichting Ymere Noord-Kennemerland) vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woonvoorziening voor dementerende ouderen op het perceel Kanaaldijk 264 te Alkmaar (hierna: het perceel).
Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college de door onder meer [appellant sub 1] en de stichting daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 4 november 2009 in stand gelaten, onder wijziging van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 9 juni 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en de stichting daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2010 (lees: 30 maart 2010) vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2011, en de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 29 juli 2011. De stichting heeft het hoger beroep aangevuld bij brief van 11 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2012, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 1 A], bijgestaan door mr. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, de stichting, vertegenwoordigd door A.T. Bijpost, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M. Behrens, mr. M. Blom en J.M. Tjon Jaw Chong, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar de woningstichting, vertegenwoordigd door R.A. Stolker, gehoord.
2.1. Het bouwplan betreft een rechthoekig gebouw van twee bouwlagen met een kap, ten behoeve van de huisvesting van 24 dementerende ouderen. Het beoogde bouwwerk is 17,3 m breed en 45 m diep. Het heeft een maximale nokhoogte van ongeveer 12,5 m.
2.2. Ingevolge artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet, zoals dit gold ten tijde in geding, delen burgemeester en wethouders, indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van hun besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent die gewijzigde aanvraag binnen vier weken. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die vier weken beslissen, is de bouwvergunning eerste fase van rechtswege verleend. De bouwvergunning eerste fase, zoals die in tweede instantie is verleend, treedt, voor zover die afwijkt van de primaire bouwvergunning eerste fase, in de plaats van de primaire bouwvergunning eerste fase. Artikel 46, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien de aanvrager geen gebruik maakt van de gelegenheid die hem krachtens de tweede volzin is geboden, is de bouwvergunning van rechtswege geweigerd met ingang van de dag na de dag waarop de termijn van de hem geboden gelegenheid is verstreken.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Alkmaar-Noord" rust op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden", met de aanduidingen "Maatschappelijke voorzieningen" en "Karakteristiek".
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften wordt bij de toepassing van deze voorschriften de goothoogte van een bouwwerk als volgt gemeten: vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, ondergeschikte bouwdelen als goten van dakkapellen niet meegerekend.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn de op de plankaart voor "Gemengde doeleinden" aangewezen gronden bestemd voor:
c. groenvoorzieningen en water;
d. openbare nutsvoorzieningen;
e. voor zover aangegeven met:
- "horeca", tevens voor horeca,
- "maatschappelijke voorzieningen", tevens voor maatschappelijke voorzieningen,
- "zakelijke dienstverlening", tevens voor zakelijke dienstverlening,
- "bb", tevens voor bouw- en installatiebedrijf,
- "bd", tevens voor drukkerij,
- "bc", tevens voor computerbedrijf,
f. waterkering, voor zover de gronden zijn aangegeven met "waterkering",
g. volkstuinen, voor zover de gronden zijn aangegeven met "Volkstuinen".
Ingevolge artikel 5, tweede lid, wordt voor de met "Karakteristiek" op de plankaart aangegeven gebouwen gestreefd naar handhaving van de hoofdvorm, zoals bepaald door goothoogte, bouwhoogte, dakhelling en kapvorm.
Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen, horeca, maatschappelijke voorzieningen, zakelijke dienstverlening en bedrijven de volgende bepalingen:
1. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
2. het aantal woningen bedraagt ten hoogste het bestaande aantal, dan wel het op de plankaart aangegeven aantal per bouwvlak;
3. de onderlinge afstand tussen zijgevels van hoofdgebouwen dient tenminste 6 m te bedragen, dan wel de bestaande afstand indien deze minder is;
4. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 3,5 m en 8 m, dan wel de bestaande goot- en bouwhoogte, indien deze hoger zijn;
5. de dakhelling bedraagt ten minste 45° en ten hoogste 60°.
Ingevolge artikel 5, vijfde lid, onder a, kunnen burgemeester en wethouders met inachtneming van het gestelde in artikel 3, en artikel 5, tweede lid, vrijstelling verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, onder 1, voor het bouwen buiten het bouwvlak.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet ten onrechte niet van toepassing heeft geacht. Volgens hem had de gewijzigde aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase moeten leiden tot een nieuwe, gewijzigde aanvraag voor een bouwvergunning eerste fase. Volgens [appellant sub 1] is geen sprake van een ondergeschikte wijziging, nu daardoor volgens hem vanwege de toename van het aantal ramen in het gebouw, de privacy van omwonenden in ernstiger mate wordt geschaad en doordat de andere indeling van het gebouw het mogelijk maakt om meer personen te huisvesten dan bij het oorspronkelijke bouwplan was voorzien.
2.3.1. Bij besluit van 7 juni 2010 is bouwvergunning tweede fase verleend voor het bouwplan. Aan deze bouwvergunning is een gewijzigd bouwplan ten grondslag gelegd, welke wijziging ziet op een toename van het aantal ramen in de noordelijke en de zuidelijke gevel van het gebouw, alsmede in een gewijzigde indeling binnen. Dit gewijzigde bouwplan heeft het college mede in aanmerking genomen bij het besluit van 30 maart 2010 waarbij is besloten over de bouwvergunning eerste fase. Slechts de bouwvergunning eerste fase staat in dit geding ter beoordeling.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de wijzigingen van het bouwplan heeft kunnen aanmerken als van ondergeschikte aard. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat de toevoeging van de ramen, die van geringe omvang zijn, slechts leidt tot een minimale gewijzigde uitstraling van de gevel en dat door de gewijzigde indeling binnen, de planologische uitstraling van het gebouw in het geheel niet wijzigt. Anders dan [appellant sub 1] stelt, heeft de gewijzigde indeling binnen niet tot gevolg dat daardoor meer personen kunnen worden gehuisvest. Er zijn in het gebouw slaapkamers, keukens en bergruimten verplaatst, maar geen extra verblijfsruimten gecreëerd teneinde meer personen dan eerder voorzien te kunnen huisvesten. Dat volgens [appellant sub 1] de wijzigingen leiden tot een grotere aantasting van de privacy van de omwonenden maakt in het licht van het voorgaande niet dat sprake is van een ander bouwplan.
De rechtbank heeft het college dan ook terecht gevolgd in het standpunt dat de wijzigingen niet leiden tot een ander bouwplan, dat opnieuw aan de weigeringsgronden voor de bouwvergunning eerste fase had moeten worden getoetst.
2.4. [appellant sub 1] en de stichting betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel volgens kadastrale gegevens is aangewezen als provinciaal monument en die omstandigheid een weigeringsgrond voor de bouwvergunning oplevert, nu geen vergunning ingevolge de provinciale monumentenverordening is verleend. Volgens [appellant sub 1] en de stichting heeft het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, onvoldoende aangetoond dat de kadastrale aanduiding als provinciaal monument niet voor het perceel geldt.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanwijzing als provinciaal monument niet geldt voor het perceel als zodanig, maar voor de Kanaaldijk, zijnde uitsluitend de dijk, die ter plaatse onderdeel uitmaakt van de Westfriese Omringdijk.
Dat slechts de Westfriese Omringdijk en niet het perceel als provinciaal monument is aangewezen, blijkt uit de Provinciale monumentenlijst van de provincie Noord-Holland, die via het internet te raadplegen is. Deze informatie wordt bevestigd door de zich onder de gedingstukken bevindende brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 november 2010, gericht aan woningstichting Goed Wonen Noord-Kennemerland, waarin wordt vermeld dat het perceel AMR01K 5600, het adres Kanaaldijk 264 te Koedijk, geen provinciaal monument is. Volgens de brief is de Westfriese Omringdijk, waarvan de Kanaaldijk ter plaatse onderdeel uitmaakt, in zijn totaliteit aangewezen als provinciaal monument, waarbij het dijklichaam loopt van de voet van de dijk, over de dijk heen, naar de andere voet van de dijk. Nu de voet van de dijk voor een zeer klein gedeelte op perceel AMR01K 5600 ligt, ziet de monumentale aanwijzing alleen op dat gedeelte van het perceel.
Ook uit de brief met bijlagen van het college aan de rechtbank van 7 december 2010, waarbij bewaardersverklaringen van het kadaster en bijbehorende tekeningen waarop het monument staat weergegeven zijn gevoegd, volgt dat de aanwijzing als provinciaal monument alleen ziet op de Westfriese Omringdijk.
Wat betreft het beroep van [appellant sub 1] en de stichting op het kadastraal bericht waarop het perceel en tevens de aanwijzing als provinciaal monument worden vermeld, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet deze informatie beslissend is voor de vraag of een perceel of zaak als (provinciaal) monument wordt aangemerkt, maar de aan deze registratie ten grondslag liggende stukken. Bovendien vermeldt dit kadastraal bericht dat het perceel Alkmaar K 5600, bij Kanaaldijk 264, is aangewezen als provinciaal monument.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat alleen voor zover de voet van de Westfriese Omringdijk op het perceel is gelegen, daarop een wettelijke beperking rust. Zij heeft eveneens terecht overwogen dat het bouwplan niet op dit gedeelte van het perceel is gesitueerd. Ter zitting is door het college verklaard dat op ongeveer 18 m afstand van de voet van de dijk zal worden gebouwd. In hetgeen [appellant sub 1] en de stichting naar voren hebben gebracht, heeft de rechtbank terecht geen reden gezien om daaraan te twijfelen.
[appellant sub 1] en de stichting hebben hun stelling dat aansluitend aan de dijk een strook van 20 m eveneens moet worden geacht te vallen onder de aanwijzing als provinciaal monument, niet aannemelijk gemaakt, nu zij daartoe geen verifieerbare gegevens in het geding hebben gebracht. Voor zover zij hebben betoogd dat op het gedeelte van het perceel waarop de aanwijzing als provinciaal monument ziet in elk geval verharding zal worden aangebracht ten behoeve van het bouwplan, wordt overwogen dat, wat daarvan zij, de bouwvergunning daarop niet ziet, zodat het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet daarvoor in zoverre geen weigeringsgrond vormt.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de bouwvergunning had moeten worden geweigerd, nu voor het bouwplan geen vergunning ingevolge de provinciale monumentenverordening is verleend.
2.5. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO. Volgens hem was het op grond van het "Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening", vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland op 19 juli 2005, in dit geval slechts mogelijk om het besluit te baseren op de bevoegdheid krachtens artikel 19, eerste lid, nu naar hij stelt, sprake is van een zogenoemd speerpunt van beleid. Voor het perceel gelden volgens [appellant sub 1] bijzondere cultuurhistorische en archeologische waarden en bovendien is het volgens hem aangewezen als provinciaal monument.
2.5.1. Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland bepaald wanneer toepassing kan worden gegeven aan artikel 19 van de WRO. Uit onderdeel 1.1 van dit besluit, gelezen in samenhang met het daarvan deel uitmakende deel van de toelichting waarnaar onder speerpunt 5 "Cultuurhistorie en archeologie" wordt verwezen, volgt dat aan de vereisten voor toepassing van artikel 19, tweede lid, is voldaan, wanneer geen sprake is van een project dat binnen een gebied is gesitueerd waar volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland sprake is van hoge en zeer hoge historisch geografische waarden, dan wel stedenbouwkundige structuren van hoge en zeer hoge waarde, voor zover niet aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988.
2.5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, anders dan [appellant sub 1] stelt, het zogenoemde speerpunt van beleid "Cultuurhistorie en archeologie" hier niet aan de orde is. Daarbij heeft zij terecht overwogen dat het bouwplan niet valt onder de in de toelichting bij dit speerpunt genoemde situaties, nu de lijn die op de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland hoge archeologische waarden weergeeft, uitsluitend over de Kanaaldijk loopt en het perceel zelf volgens die kaart geen bijzondere aanduiding heeft. Verder heeft de rechtbank hierbij terecht in aanmerking genomen dat, zoals hiervoor onder 2.4.1 reeds is overwogen, de aanwijzing als provinciaal monument niet geldt voor het perceel en dit evenmin als rijksmonument is aangewezen.
De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen en daarvoor niet over een voorafgaande verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten hoefde te beschikken.
2.6. [appellant sub 1] en de stichting betogen voorts, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke onderbouwing die door het college aan het besluit tot het verlenen van vrijstelling ten grondslag is gelegd, ontoereikend is. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat van een ernstige afwijking van het geldend planologisch regime sprake is. Volgens hen is het bestemmingsplan conservatief en beperkend van aard en werd dit bij eerdere bouwaanvragen, anders dan in dit geval, ook zo door het college toegepast, aldus [appellant sub 1] en de stichting.
2.6.1. De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd, is neergelegd in het rapport "Ruimtelijke onderbouwing behorende bij het bouwplan voor het perceel Kanaaldijk 264 te Koedijk" van adviesbureau Romijn voor Ruimte te Haarlem van 30 juni 2009.
Daarin wordt ingegaan op de aanleiding tot het bouwplan, op de stedenbouwkundige uitgangspunten die het college voor het perceel heeft geformuleerd, waaraan het bouwplan volgens de ruimtelijke onderbouwing voldoet, op het rijks- en provinciaal beleid, waaraan het bouwplan volgens de ruimtelijke onderbouwing eveneens voldoet, op de relatie met het bestemmingsplan alsmede op de bebouwingskarakteristiek (lint), waarin het bouwplan volgens de ruimtelijke onderbouwing past. Tevens zijn daarin de gevolgen van het bouwplan voor het milieu, verkeer, de externe veiligheid, natuurbescherming, de privaatrechtelijke belemmeringen en de financiële uitvoerbaarheid van het plan belicht.
2.6.2. Hoewel het bouwplan geen onaanzienlijke inbreuk op het bestaande planologisch regime maakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan een zeer ernstige inbreuk op het planologisch regime maakt, nu de goothoogte ter plaatse van de loggia in het gebouw 9 m bedraagt in plaats van 6,10 m waarvan het college bij de besluiten is uitgegaan, treft geen doel, nu het college zich ter zake terecht op het standpunt heeft gesteld dat de hoogte van de goot boven de loggia, gelet op het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder b, van de planvoorschriften niet bepalend is voor de goothoogte van het gebouw. De loggia kan immers worden aangemerkt als een ondergeschikt bouwdeel in de zin van deze bepaling.
De rechtbank heeft ook in het overigens in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet. Wat betreft het betoog dat onvoldoende rekening is gehouden met het conserverende karakter van bestemmingsplan, is daarbij van belang dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende gemotiveerd is weergegeven waarom tot het huidige bouwplan, van dit volume en deze omvang, is gekomen en dit passend wordt geacht in de omgeving. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het eigentijdse ontwerp van het bouwplan daarin passend kan worden geacht.
2.7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Volgens hem heeft het college de belangen van omwonenden, wat betreft verlies aan privacy en schaduwwerking op de belendende percelen, bij dit besluit ten onrechte veronachtzaamd.
2.7.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onevenredig verlies aan zonlicht door het bouwplan voor de percelen Kanaaldijk 262 en 265 geen sprake is. Daarbij heeft zij zich kunnen baseren op de in het kader van de risicoanalyse planschade door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken met behulp van TNO gemaakte schaduwdiagrammen en de daaruit getrokken conclusies. [appellant sub 1] en de stichting hebben dit onderzoek niet bestreden. Uit dit onderzoek, waarbij uit is gegaan van een gebouw met een hoogte van 15 m, volgt dat het perceel Kanaaldijk 265 in het geheel geen schaduwwerking van het voorziene gebouw zal ondervinden. Voor het perceel Kanaaldijk 262 volgt hieruit dat met name de achterzijde van het perceel enige extra schaduwwerking zal ondervinden, maar dat dit nadeel beperkt blijft tot het najaar en de wintermaanden vanaf 17.00 uur. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat dit een periode betreft waarin van het op het perceel aanwezige zwembad minder gebruik zal worden gemaakt. Volgens het onderzoek is voorts de schaduwwerking in en direct bij de woning op het perceel Kanaaldijk 262 beperkt tot de wintermaanden.
Wat betreft het verlies aan privacy voor de belendende percelen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college, gelet op de afstanden tussen het bouwwerk en de naastgelegen woningen van ongeveer 25 m en de afstand tussen het bouwwerk en de grens van de naastgelegen percelen, te weten 15 m tot Kanaaldijk 262 en 22 m tot Kanaaldijk 265, alsmede de vormgeving van de raampartijen, de aantasting van de privacy niet als zodanig ernstig heeft hoeven aanmerken dat daarom vrijstelling diende te worden geweigerd.
2.8. [appellant sub 1] en de stichting betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met de redelijke eisen van welstand.
Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het deskundigenadvies dat zij hebben laten opstellen door Hylkema consultants B.V., waaruit volgt dat, anders dan de Stichting Welstandszorg Noord-Holland (hierna: de welstandscommissie) heeft geconcludeerd, op basis van de criteria in de welstandsnota het bouwplan ter plaatse niet inpasbaar is.
2.8.1. Voor het perceel is volgens de Welstandsnota Alkmaar een bijzonder welstandsniveau van toepassing en gelden de gebiedsgerichte criteria voor "Agrarische en organisch gegroeide lintbebouwing, dorpen en buurtschappen". In de welstandsnota wordt vermeld dat bebouwing altijd dient te passen binnen de bestaande ritmiek van de bebouwingsmassa’s. Extra aandacht dient uit te gaan naar hoogte-breedte verhoudingen, positionering, transparantie naar het achterliggende gebied, detaillering, kleur- en materiaalgebruik. Bij voorkeur dient gebruik te worden gemaakt van het reeds aanwezige scala van min of meer traditionele middelen, materialen en kleuren. Dit betekent volgens de welstandsnota echter niet dat imitatie van historische of andere bestaande elementen is vereist. Soms kan een eigentijdse vormgeving juist de bestaande karakteristieken benadrukken. Er dient te worden getoetst aan de criteria plaatsing, massa en vorm, gevelkarakteristiek en detaillering, kleur en materiaal, aldus de welstandsnota.
2.8.2. De welstandscommissie heeft in haar rapporten van 23 mei 2008, 26 september 2008, 24 april 2009 en 19 juni 2009 positief over het bouwplan geadviseerd. Op 5 maart 2010 is het bouwplan nogmaals door de welstandscommissie beoordeeld, nu met medeneming van de wijzigingen in het ontwerp, te weten de extra ramen in met name de noordgevel en de gewijzigde indeling binnen. De commissie heeft daarop wederom positief over het bouwplan geadviseerd.
2.8.3. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college de advisering door de welstandscommissie aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat de adviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertonen dat het college zich daar niet op had mogen baseren. De omstandigheid dat, zoals [appellant sub 1] en de stichting stellen, sprake is van een bijzonder bouwplan, is op zichzelf geen reden voor een ander oordeel.
Anders dan [appellant sub 1] en de stichting stellen, is niet gebleken dat de welstandscommissie de toepasselijke welstandscriteria zoals geformuleerd in de welstandsnota, onjuist heeft toegepast. Uit de adviezen blijkt dat de commissie de toepasselijke welstandscriteria tot uitgangspunt heeft genomen en aandacht heeft besteed aan plaatsing, massa en vorm, gevelkarakteristiek, detaillering en kleur- en materiaalgebruik voor het gebouw. In de adviezen is tevens meermaals gemotiveerd aangegeven waarom de commissie het gerechtvaardigd vindt om wat betreft detaillering en materiaalgebruik af te wijken van de gebiedsgerichte criteria.
De rechtbank heeft in het door [appellant sub 1] en de stichting in het geding gebrachte tegenadvies van Hylkema Consultants B.V. van 5 maart 2010, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college aan de adviezen van de welstandscommissie geen doorslaggevende betekenis mocht toekennen. De stelling in dit rapport dat het bouwplan qua ruimtelijke verschijningsvorm en volume niet aansluit op de historische achtergrond van de plek, de toepasselijke gebouwtypologie en het provinciale monument de Westfriese Omringdijk, wordt niet gevolgd, gelet op de motivering van de welstandsadviezen en de aanvulling daarop in het besluit van 30 maart 2010. Daarin is op deze aspecten ingegaan en is geconcludeerd dat het bouwplan aan de criteria ter zake voldoet. De omstandigheid dat in het rapport van Hylkema aan de hand van deze criteria tot een andere conclusie wordt gekomen, brengt niet mee dat de welstandsadviezen onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd zijn en dat het college zich daarop niet heeft mogen baseren. Ook de stelling in het rapport van Hylkema dat het college ten onrechte een nieuw ruimtelijk kader heeft gecreëerd teneinde het bouwplan passend te maken, treft geen doel. De criteria waarop hierbij in het rapport van Hylkema wordt gedoeld betreffen de stedenbouwkundige uitgangspunten die het college voor het perceel heeft vastgesteld. Deze stedenbouwkundige keuzen dienen bij de welstandstoets te worden gerespecteerd.
De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het bouwplan ten onrechte in overeenstemming met redelijke eisen van welstand heeft geacht.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012