201110467/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/2499 en 11/2421 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 herzien en op € 2.201,00 vastgesteld.
Bij besluit van 14 juli 2011, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2011, verzonden op 16 augustus 2011, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 28 februari en 17 april 2012 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is daarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die wordt geboden door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Awir wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, verleent de Belastingdienst, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag, waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank aangaande het besluit van 14 juli 2011, voor zover dat het jaar 2009 betreft. Aan dat besluit heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] geen bewijs van betaling van kosten van kinderopvang heeft geleverd.
2.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen faalt, reeds omdat de Belastingdienst [appellant] bij brief van 9 juni 2011 in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord en hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank, door te oordelen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem kosten van kinderopvang zijn opgekomen, heeft miskend dat uit artikel 18 van de Awir volgt dat de aanvrager van kinderopvangtoeslag slechts desgevraagd gegevens aan de Belastingdienst moet verstrekken ter beoordeling of aanspraak op een toeslag bestaat en de Belastingdienst hem niet om dergelijke gegevens heeft gevraagd. [appellant] stelt in dit verband dat de gastouder aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld alsnog aanvullend bewijs van betalingen over te leggen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2011 in zaak nr.
201010918/1/H2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, moet kunnen aantonen dat bij hem kosten van de opvang zijn opgekomen en de hoogte ervan. Anders dan [appellant] stelt, heeft de Belastingdienst daarnaar gevraagd.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gastouder heeft betaald en bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen. Zij heeft aan de door hem overgelegde kwitanties terecht niet de betekenis toegekend die hij daaraan gehecht wenste te zien. Hiertoe heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de bedragen op de kwitanties niet met andere gegevens, zoals bankafschriften, zijn gestaafd. Dat de gastouder, als gesteld, aangifte voor de inkomstenbelasting heeft gedaan, heeft de Belastingdienst niet als bewijs hoeven aanvaarden, reeds omdat uit zodanige aangifte niet blijkt, van welke vraagouder de inkomsten afkomstig zijn.
De rechtbank is [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om aanvullend bewijs over te leggen. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst hem al eerder om betalingsbewijzen heeft verzocht en hij ook in beroep zodanige bewijzen niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat een ouder, om voor een toeslag in aanmerking te kunnen komen, een deugdelijke administratie van de betalingen aan de gastouder moet bijhouden en de Belastingdienst de gevolgen van het ontbreken daarvan en de omstandigheid dat hij achteraf niet meer beschikt over bewijsstukken om aan te tonen dat hij de gastouder heeft betaald voor rekening van [appellant] mocht laten.
2.5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de Belastingdienst in strijd met het fairplay-beginsel heeft gehandeld.
2.5.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1. is overwogen, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem kosten voor kinderopvang zijn opgekomen. Ook gegrondbevinding van de beroepsgronden die de rechtbank niet uitdrukkelijk heeft besproken, zouden aan dat oordeel niet kunnen afdoen. Dit betoog kan reeds om die reden niet tot het hiermee beoogde doel leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012