ECLI:NL:RVS:2012:BX0264

Raad van State

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110477/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • A.G. Biharie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening kinderopvangtoeslag en bewijsvoering van overeenkomst met gastouderbureau

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2011, waarin het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst om de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 te herzien en vast te stellen op nihil, ongegrond werd verklaard. De Belastingdienst had op 30 september 2009 besloten om het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag te herzien, omdat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat er kinderopvang had plaatsgevonden en hij geen bewijs van betaling van de kosten had overgelegd. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 7 juli 2011, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State overweegt dat de Belastingdienst [appellant] in de gelegenheid heeft gesteld om bewijs te leveren, maar dat hij hier geen gebruik van heeft gemaakt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden was om [appellant] opnieuw te horen, aangezien er geen twijfel bestond dat zijn bezwaren niet tot een andersluidend besluit konden leiden. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] niet voldoende gelegenheid heeft gekregen om de overeenkomst met het gastouderbureau over te leggen, maar de Raad van State bevestigt dat de Belastingdienst niet verplicht was om de gevolgen van de inbeslagname van de administratie door de FIOD voor zijn rekening te nemen.

Uiteindelijk bevestigt de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 4 juli 2012.

Uitspraak

201110477/1/A2.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 augustus 2011 in zaak nr. 10/2809 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2008 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 augustus 2011, verzonden op 16 augustus 2011, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 oktober 2011.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 12 maart en 17 april 2012 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is daarop de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, voor zover thans van belang, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die geboden wordt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 52 wordt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder geboden.
Ingevolge artikel 56, tweede lid, voor zover thans van belang, is artikel 52 op de houder van een gastouderbureau van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 18 van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank aangaande het besluit van 7 juli 2011. Aan dat besluit heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang krachtens een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is geboden en hij geen bewijs van betaling van kosten van zodanige opvang heeft overgelegd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst hem ten onrechte niet heeft gehoord, alvorens opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2009 in zaak nr.
200805053/1), mag van het horen van de bezwaarde slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
Na het besluit van 30 september 2009 heeft de Belastingdienst zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat kinderopvang heeft plaatsgevonden en hiervoor kosten zijn gemaakt, omdat bewijs daarvan ontbreekt. De Belastingdienst heeft [appellant], hangende de procedure, laatstelijk bij brief van 9 juni 2011, in de gelegenheid gesteld alsnog gegevens hierover over te leggen. Hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde onder die omstandigheden terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de Belastingdienst zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit konden leiden.
Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank hem ten onrechte geen nadere termijn heeft gegund om de overeenkomst met het betrokken gastouderbureau voor het jaar 2008 alsnog over te leggen, temeer nu de administratie van het gastouderbureau door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: FIOD) in beslag is genomen, waardoor het voor hem moeilijk was van het gastouderbureau een afschrift van de overeenkomst te verkrijgen.
2.4.1. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juli 2011 in zaak nr.
201100797/1/H2), bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien er geen overeenkomst is, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, krachtens dewelke de kinderopvang wordt geboden. Dit betekent dat de aanvrager, om aanspraak op een voorschot te kunnen maken, de overeenkomst met de houder met een akte daarvan moet aantonen.
Niet in geschil is dat [appellant] voor het jaar 2008 geen overeenkomst met het gastouderbureau heeft overgelegd. Dat, zoals [appellant] stelt, zodanige overeenkomst zich in de administratie van het gastouderbureau bevindt en die administratie door de FIOD in beslag is genomen, is een omstandigheid, waarvan de Belastingdienst de gevolgen, gelet op artikel 5, eerste lid, van de Wko, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Awir, voor zijn rekening mocht laten. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat kinderopvang krachtens een overeenkomst, als bedoeld in artikel 52 van de Wko, is geboden.
Voorts is de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in het betoog dat hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om deze overeenkomst alsnog over te leggen. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst [appellant] daarom al eerder heeft verzocht en hij deze ook in beroep niet heeft overgelegd.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012
611.