201106253/1/R4.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Laren, gemeente Laren,
het college van burgemeester en wethouders van Laren,
verweerder.
Bij besluit van 22 maart 2011, heeft het college van burgemeester en wethouders van Laren (hierna: het college) hogere geluidgrenswaarden als bedoeld in artikel 83, tweede lid, van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Rijksweg A1 voor 10 appartementen in 3 nieuw te bouwen villa's gelegen aan de Rijksweg West 14-16 te Laren.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 12 juli 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker en mr. S. Dijkstra, beiden advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Suijver en drs. J.T. van Kooten zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [belanghebbende], bijgestaan door mr. L.P.W. Mensink, advocaat te Amsterdam en M.J. Krol.
2.1. Het college betoogt dat [appellant] niet is aan te merken als belanghebbende bij het besluit en dat zijn beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Hiertoe voert het college aan dat [appellant] geen (toekomstig) eigenaar, zakelijk gerechtigde of gebruiker is van een van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld. Daarnaast heeft het college aangevoerd dat het bestreden besluit geen noodzakelijke voorwaarde is om de voorgenomen activiteit te kunnen realiseren, nu het eveneens mogelijk is een ander bouwplan te realiseren. Verder betoogt het college dat, vooruitlopend op de mogelijke introductie van het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de relativiteitseis reeds hier moet worden toegepast.
2.2. Het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden vanwege de voorgenomen bouw van 3 villa's, ieder bestaande uit 5 woningen, aan de Rijksweg West 14-16, is een noodzakelijke voorwaarde om deze voorgenomen activiteit, eventueel na het nemen van vervolgbesluiten in het kader van de ruimtelijke ordening, te realiseren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr.
200805817/1/M2) zijn bij een dergelijk besluit rechtstreeks de belangen betrokken van iedere persoon die door de realisering van de voorgenomen activiteit rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Dat, zoals het college stelt, ook een andere activiteit mogelijk zou zijn geweest, maakt dat niet anders.
2.3. Het perceel van [appellant] ligt direct naast de percelen waarop de nieuw te bouwen villa's zijn beoogd, waarvoor bij het bestreden besluit hogere grenswaarden zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat, nu [appellant] - als direct omwonende - belang heeft bij het al dan niet realiseren van de villa's, hij door het besluit tot vaststelling van hogere geluidgrenswaarden rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. Gelet op het voorgaande is [appellant] belanghebbende bij het bestreden besluit. Met betrekking tot het betoog over het relativiteitsvereiste overweegt de Afdeling dat de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) in deze zaak niet van toepassing is en dat niet wordt geanticipeerd op een mogelijke introductie van het relativiteitsvereiste in de Awb.
2.4. [appellant] betoogt dat het bestreden besluit niet op het akoestisch onderzoek verricht door Peutz, weergegeven in het rapport VE 845-1-RA van 20 februari 2008, gebaseerd had mogen worden. [appellant] voert hiertoe aan dat de cijfers uit dat rapport niet actueel waren, nu op de rijksweg A1 verschillende ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die hebben geleid tot een hogere verkeersintensiteit. Daarnaast is in de berekening van het geluidsniveau ten onrechte de autonome groei van het verkeer niet meegenomen. [appellant] betoogt dat indien de autonome groei, zoals het college in de beantwoording van de zienswijze heeft gesteld, leidt tot een toename van 0,12 dB, de afgeronde geluidsbelasting op een aantal punten 54 dB kan worden, hetgeen niet is toegestaan ingevolge de Wgh. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, aldus [appellant].
2.5. Het college stelt dat bij het nemen van het bestreden besluit de juiste gegevens zijn gehanteerd. Het college heeft een actualisatie van de verkeersgegevens niet noodzakelijk geacht. Het college voert hiertoe aan dat de Afdeling eerder heeft geoordeeld dat een akoestisch onderzoek ongeveer 3 jaar 'houdbaar' pleegt te worden geacht. Nu een actualisatie daarnaast neer zou komen op een autonome groei van de verkeersintensiteit op de A1 van 1,5%, zal dit slechts een verwaarloosbare verhoging van de geluidsbelasting van 0,12 dB tot gevolg hebben.
Naar aanleiding van het deskundigenbericht stelt het college zich op het standpunt dat indien vast komt te staan dat rekening houdend met de autonome groei en de afrondingsregels, de vastgestelde hogere waarde zal worden overschreden, dit niet tot een vernietiging van het bestreden besluit hoeft te leiden. Een deel van de zuidgevel van villa 3 zal zodanig worden aangepast dat deze is aan te merken als dove gevel, waardoor niet meer aan toetsing aan de Wgh wordt toegekomen. Het geluidsscherm op het balkon van villa 3 zal daarnaast zodanig worden geconstrueerd dat de vastgestelde grenswaarden voor het overige deel van de gevel niet zullen worden overschreden. Hiertoe heeft het college uitgewerkte tekeningen van de initiatiefnemer en een nieuw akoestisch onderzoek verricht door Peutz, weergegeven in het rapport VG 845-1-RA-002 van 10 januari 2012, overgelegd.
2.6. Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wgh is, behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde, de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Wgh kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 110a, eerste lid, van de Wgh zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting.
Ingevolge artikel 110d van de Wgh, voor zover hier van belang, wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriële regeling aangegeven:
a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en
b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.
Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006).
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2006 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidniveau vanwege een weg rekening gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheiden categorieën motorvoertuigen.
Onder maatgevende verkeersintensiteit wordt daarbij ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het RMV 2006 verstaan: verkeersintensiteit, zoals die in het voor de geluidbelasting bepalende jaar, gemiddeld over een representatief tijdvak optreedt.
In de toelichting (Stcrt. 2006, 249, blz. 84) op artikel 3.1 van het RMV 2006, is weergegeven dat, in een geval als hier aan de orde, als maatgevend jaar wordt aangehouden het tiende jaar na het akoestisch onderzoek.
2.7. In het deskundigenbericht van de StAB is uitgegaan van een onbestreden autonome groei van de verkeersintensiteit op de Rijksweg A1 van 1,5% per jaar. Peutz heeft berekend dat dit leidt tot een toename van de geluidbelasting op de gevel van de woningen van 0,13 dB in 2020. Uit het deskundigenbericht blijkt dat uitgaande van de berekeningscijfers van Peutz, alsmede de toename in geluidbelasting door de autonome groei, de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 53 dB in het maatgevende jaar op bepaalde punten zal worden overschreden.
2.8. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RMV 2006 diende het college bij het nemen van het bestreden besluit rekening te houden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de Rijksweg A1. Uit het deskundigenbericht en het nader overgelegde onderzoek verricht door Peutz, blijkt dat in het bestreden besluit voor woning 13 de geluidbelasting 1 dB te laag is berekend, hetgeen leidt tot een overschrijding van de maximaal toegestane geluidbelasting van 53 dB.
Het college had zich onder deze omstandigheden, zonder nader onderzoek te doen naar de geluidbelasting ten aanzien van woning 13 ten gevolge van de autonome groei van de verkeersintensiteit, niet mogen baseren op het rapport van Peutz van 20 februari 2008. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van woning 13 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het standpunt van het college dat de autonome groei slechts 1,5 % zal bedragen en zal leiden tot een verwaarloosbare toename van de geluidsbelasting leidt niet tot een ander oordeel.
2.9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 maart 2011 dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de vastgestelde waarden voor woning 13.
2.10. Nu het college bij brieven van 9 januari 2012 en 5 maart 2012 in reactie op het deskundigenbericht aangepaste bouwtekeningen heeft overgelegd, alsmede een akoestisch onderzoek van Peutz, dat uitgaat van de in die tekeningen opgenomen nieuwe constructie, ziet de Afdeling aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
2.11. Ter zitting is gebleken dat het college een wijziging van het bouwplan heeft geaccepteerd. De wijziging houdt in dat een deel van de zuidgevel van de eerste verdieping van villa 3 als dove gevel wordt gerealiseerd. Daarnaast wordt het geluidwerend scherm op het balkon van woning 13 onder meer hoger geconstrueerd.
2.12. Door de uitvoering van het desbetreffende deel van de gevel van villa 3 als dove gevel, blijft de toetsing aan de Wgh van dit deel, ingevolge artikel 1b, vijfde lid, van de Wgh achterwege.
In opdracht van het college is door Peutz een akoestisch onderzoek uitgevoerd, waarin de geluidbelasting van de rest van de gevel is bekeken op basis van het aangepaste bouwplan. In dit onderzoek is uitgegaan van een geluidscherm met een hoogte van 3,75 meter en van een autonome groei van de verkeersintensiteit in de periode 2018-2021 van 5%.
Uit het rapport blijkt dat ter hoogte van de zuidgevel van de eerste verdieping van villa 3, de maximale grenswaarde van 53 dB niet wordt overschreden.
2.13. Hoewel is gebleken dat, uitgaande van het gewijzigde bouwplan, de maximale grenswaarde van 53 dB niet zal worden overschreden, dient, zoals [appellant] heeft betoogd, ook het huidige beleid te worden betrokken bij de beoordeling of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Gelet op de inhoud van de Nota geluidbeleid Laren van januari 2012, vergt de vraag of het gemeentelijk beleid thans mogelijk aan de vaststelling van hogere grenswaarden in de weg staat, een beoordeling, die verder strekt dan hetgeen mogelijk is in het kader van de beslissing om de rechtsgevolgen al dan niet in stand te laten. De Afdeling overweegt dat gelet daarop geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dit is vernietigd, in stand te laten.
2.14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Laren van 22 maart 2011, kenmerk 2011-005660/LA, voor zover het betrekking heeft op de vastgestelde waarden voor woning 13;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laren tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,50 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Laren aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012