201106376/1/R4.
Datum uitspraak: 4 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant]), wonend te Gees, gemeente Coevorden,
de raad van de gemeente Coevorden,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Bestemmingsplan Gees - afbraak mestkuikenschuur Kruisakkerweg / bouw woning Tilweg" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar [appellant A], bijgestaan door mr. R. Klarus, advocaat te Emmen, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J. Jager zijn verschenen. Voorts is daar verschenen J. Euving, derde belanghebbende.
2.1. Het plan voorziet, met toepassing van de ruimte voor ruimte-regeling van de provincie Drenthe, in de sloop van een mestkuikenschuur op de Kruisakkerweg te Gees en in de bouw van een woning aan de Tilweg te Gees.
2.2. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant], voor zover dit betrekking heeft op het woonplan. Nu [appellant] hier in zijn zienswijze niets over naar voren heeft gebracht en het bestemmingsplan op dat punt niet gewijzigd is vastgesteld dient zijn beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard te worden, aldus de raad.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels, of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan bij de raad naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit leidt ertoe dat besluitonderdelen die in de zienswijze niet zijn bestreden en die ongewijzigd worden vastgesteld, in de beroepsfase niet alsnog kunnen worden bestreden. Artikel 6:13 van de Awb staat er echter niet aan in de weg dat in beroep tegen een in de zienswijzenfase aan de orde gesteld besluitonderdeel nieuwe gronden en argumenten worden aangevoerd.
2.2.2. De beroepsgronden die zien op het woonplan hebben betrekking op het plandeel met de bestemming "Wonen". De zienswijze van [appellant] had eveneens betrekking op dit plandeel. Gelet op het voorgaande is, anders dan de raad betoogt, het beroep van [appellant] in zoverre ontvankelijk.
2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met het plan, voor zover aan het perceel gelegen naast zijn agrarisch bedrijf aan de [locatie] de bestemming "Wonen" is toegekend. [appellant] vreest een beperking in zijn bedrijfsvoering, toekomstige exploitatie en verkoopmogelijkheden.
[appellant] voert hiertoe aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de afstandnormen uit de Wet Geurhinder en Veehouderij (hierna: Wgv). Hij betoogt dat de percelen zijn gelegen binnen de bebouwde kom en dat daarom een afstand van de beoogde woning tot zijn schapenhouderij van 100 meter had moet worden aangehouden. Ten onrechte is de raad uitgegaan van een afstand van 50 meter, waaraan bovendien ook niet wordt voldaan omdat geen rekening is gehouden met het uitloopgebied, aldus [appellant].
Voorts is volgens [appellant] de geurcontour ten onrechte niet op de verbeelding weergegeven en is ten onrechte geen woonplan bij het bestemmingsplan overgelegd. Bovendien is in het plan geen verplichting opgenomen dat de nieuwe eigenaar op het perceel moet wonen. Er is daarom volgens hem ten onrechte gebruik gemaakt van de provinciale ruimte voor ruimte-regeling.
2.4. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan een object van categorie III ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm) mogelijk maakt. Het Blm bepaalt dat bij die categorie een afstand van 50 meter van het bedrijf tot geurgevoelige bestemmingen moet worden gehanteerd. Omdat het bouwvlak zo is gesitueerd dat de woning niet binnen de contour van 50 meter gerealiseerd zal worden, is in dit plan rekening gehouden met die contour, aldus de raad. Uitbreiding van de bedrijfsgebouwen van [appellant] in de richting van het plangebied is volgens de raad onlogisch. [appellant] zal volgens de raad daarom niet beperkt worden in zijn bedrijfsvoering.
De raad stelt zich voorts op het standpunt dat niet is gebleken dat [appellant] een actief agrarisch bedrijf heeft, nu hij niet in het bezit is van een milieuvergunning, noch een melding heeft gedaan.
De raad stelt verder dat het geen verplichting is geurcontouren op de verbeelding op te nemen en dat wettelijk gezien geen verplichting bestaat tot het overleggen van een concreet woonplan. De realisatie van de woning is gebonden aan de in de planregels gestelde voorwaarden. Bij de toepassing van de ruimte voor ruimte-regeling is ook niet verplicht dat de eigenaar op het perceel gaat wonen.
2.5. Aan het perceel gelegen naast [locatie] is de bestemming "Wonen" toegekend. Het perceel van [appellant] aan de [locatie] heeft de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf". [appellant] houdt op dit perceel ongeveer 100 schapen.
2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het plangebied in de bebouwde kom ligt en dat de daarbij behorende afstand in acht had moeten worden genomen, overweegt de Afdeling als volgt. Het begrip bebouwde kom kan volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder worden omschreven als het gebied dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, blz. 17 en 18).
2.6.1. De desbetreffende percelen aan de Tilweg zijn gelegen in een open landschap met schaarse, verspreid liggende bebouwing. De omliggende gronden gelegen aan de Tilweg hebben met name agrarische functies. Gelet op de ligging van de percelen heeft de raad terecht geoordeeld dat deze zijn gelegen buiten de bebouwde kom. De in het plan voorziene woning is daarmee terecht aangemerkt als object categorie III in de zin van het Blm.
2.6.2. Gelet op het aantal schapen dat [appellant] houdt op zijn perceel, is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van het Blm, dit besluit van toepassing op zijn bedrijf. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Blm dient buiten de bebouwde kom een afstand van 50 meter te worden aangehouden van een agrarisch bedrijf tot de buitenzijde van het object categorie III.
2.7. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat een afstand van 50 meter is aangehouden, gerekend vanaf de meest nabij het bouwvlak gelegen hoek van de grote stal die is aan te merken als geuremissiepunt. Gelet op het aantal schapen dat wordt gehouden door [appellant] heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aannemelijk is dat de schapen zich in de grote stal zullen bevinden. Onder deze omstandigheden heeft de raad de hoek van deze stal in redelijkheid als geuremissiepunt kunnen hanteren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de smalle strook gras op het noordelijke deel van zijn perceel moet worden aangemerkt als uitloopgebied.
2.7.1. Het bouwvlak op het perceel naast [locatie] is gelegen buiten de geurcontour van 50 meter, gemeten vanaf het geuremissiepunt. Gelet daarop leidt het plan er niet toe dat het Blm niet langer van toepassing is op de bedrijfsvoering van [appellant].
2.7.2. De Afdeling stelt vast dat, gelet op de situering van de bedrijfsbebouwing op het perceel van [appellant], eventuele uitbreiding van bedrijfsbebouwing aan de zuidelijke, zuidwestelijke en zuidoostelijke kant van het perceel kan plaatsvinden. Nu aan de afstandnorm uit het Blm wordt voldaan en de nieuwe planologische situatie nog steeds mogelijkheden tot uitbreiding biedt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij door het plan in zoverre onaanvaardbaar wordt beperkt in zijn bedrijfsvoering.
2.7.3. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat de geurcontour ten onrechte niet op de verbeelding is weergegeven overweegt de Afdeling dat de raad bij het vaststellen van de bestemmingen de geurcontouren van de aanwezige bedrijven in acht moet nemen, maar dat de Wro, noch enig ander wettelijk voorschrift vereist dat deze contouren op de verbeelding worden ingetekend. Het betoog faalt.
2.8. Het betoog van [appellant] dat ten onrechte geen woonplan is overgelegd, begrijpt de Afdeling, gelet op het verhandelde ter zitting, aldus dat ten onrechte geen specifiek bouwplan bij het plan is overgelegd. Geen rechtsregel verplicht tot het overleggen van een bouwplan bij de vaststelling van een bestemmingsplan. Volgens vaste jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van het bestemmingsplan immers uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Het betoog faalt.
2.9. Voor zover [appellant] betoogt dat in het plan ten onrechte geen verplichting is opgenomen dat de nieuwe eigenaar op het perceel moet wonen en daarom ten onrechte de ruimte voor ruimte-regeling is toegepast, overweegt de Afdeling dat dit geen ruimtelijk relevant aspect betreft en dat de Voorbeeldregeling ruimte voor ruimte, een uitwerkingsplan van het POP II, vastgesteld door het college van gedeputeerde staten van Drenthe in januari 2006, bovendien niet verplicht stelt dat dit in een bestemmingsplan wordt geregeld. Het betoog faalt.
2.10. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012