201111669/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JCDecaux Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2011 in zaak nr. 11/2844 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Outdoor Advertising B.V. vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het vernieuwen/verplaatsen en oprichten van 76 reclameobjecten in het zogenoemde Arenagebied te Amsterdam-Zuidoost, gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college het door JCDecaux B.V. daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 maart 2009 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door JCDecaux B.V. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft JCDecaux B.V. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 december 2011.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Outdoor Advertising B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr.
201111672/1/A1, behandeld op 7 juni 2012, waar JCDecaux B.V., vertegenwoordigd door M. de Wit, bijgestaan door mr. M.Y.C.L. de Wit, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door P.H. Bes, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. S.H. van den Ende, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Outdoor Advertising B.V., vertegenwoordigd door P. Heemskerk en E.M. van den Berg, bijgestaan door mr. F.P. van Galen, advocaat te Leiden, als partij gehoord.
2.1. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Centrumgebied Amsterdam Zuidoost", "Amstel III" en "Standvliet 1970", alsmede met het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Algemeen Uitbreidingsplan". Om niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend.
2.2. JCDecaux B.V. betoogt dat de rechtbank de door het college in beroep overgelegde locatielijsten en technische tekeningen ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken. Hiertoe voert zij aan dat deze stukken niet eerder dan in beroep aan haar bekend zijn geworden.
2.2.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de door het college overgelegde locatielijsten en technische tekeningen niet eerder dan in beroep aan JCDecaux B.V. bekend waren dan wel redelijkerwijs niet eerder aan haar bekend hadden kunnen zijn. De enkele gestelde omstandigheid dat deze stukken zijn voorzien van een stempel noch anderszins als behorende bij de bouwaanvraag zijn gewaarmerkt, rechtvaardigt, anders dan JCDecaux B.V. betoogt, niet de conclusie dat zij niet met het ontwerp van het besluit van 20 maart 2009 ter inzage hebben gelegen.
2.3. JCDecaux B.V. betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat privaatrechtelijke belemmeringen aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan. Hiertoe voert zij aan dat zij op grond van met de gemeente Amsterdam gesloten overeenkomsten van 16 april 1987, 26 juli 1994, 13 oktober 1994 en 26 maart 1998 een alleenrecht heeft op het plaatsen van reclameobjecten in het Centrumgebied Amsterdam Zuidoost. Volgens JCDecaux B.V. heeft de rechtbank zich ten onrechte geen eigen oordeel over de uitleg van deze overeenkomsten gevormd.
2.3.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2009 in zaak nr.
200806492/1/H1, terecht overwogen dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding is wanneer zo'n belemmering een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om de vraag te beantwoorden of zo'n belemmering zich voordoet. De door JCDecaux B.V. gestelde belemmeringen hebben niet een zo evident karakter dat ze aan de verlening van vrijstelling in de weg staan. Mede in het licht van hetgeen het college en Outdoor Advertising B.V. ter zake hebben opgemerkt, volgt uit de diverse door JCDecaux B.V. aangehaalde overeenkomsten niet zonder meer dat hierin een belemmering is gelegen. Teneinde dit aan te kunnen nemen, is een nadere interpretatie van die overeenkomsten vereist. Daartoe is, zoals hiervoor is overwogen, de burgerlijke rechter de eerst aangewezene.
2.4. JCDecaux B.V. betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de vrijstelling bij besluit van 29 april 2011 niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven. Hiertoe voert zij aan dat door de op 16 april 1987, 26 juli 1994, 13 oktober 1994 en 26 maart 1998 gesloten overeenkomsten het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat haar exclusieve recht om in het Arenagebied, het Centrumgebied Amsterdam Zuidoost, bepaalde typen reclameobjecten te plaatsen zou worden gerespecteerd. Volgens JCDecaux B.V. is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op haar betoog dat deze overeenkomsten in de belangenafweging betrokken hadden moeten worden. Voorts is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op haar betoog dat de door haar tegen het besluit van 20 maart 2009 ingebrachte bezwaren onvoldoende gemotiveerd zijn weerlegd, aldus JCDecaux B.V.
2.4.1. De rechtbank is terecht niet toegekomen aan beoordeling van de vraag of sprake is van wanprestatie en of in strijd met het vertrouwensbeginsel is gehandeld. Nu niet is komen vast te staan dat de overeenkomsten van 16 april 1987, 26 juli 1994, 13 oktober 1994 en 26 maart 1998 een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter vormen, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bedoelde overeenkomsten niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg stonden. De verwijzing door JCDecaux B.V. naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 in zaak nr.
200304489/1treft geen doel, omdat in die zaak, anders dan in het onderhavige geval, een direct verband bestond tussen het bestreden besluit en de in geding zijnde ruilovereenkomst. Voorts heeft JCDecaux B.V. weliswaar terecht aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college de door haar tegen het besluit van 20 maart 2009 ingebrachte bezwaren onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd, doch dit kan niet leiden tot het door haar daarmee beoogde doel. Uit het besluit van 29 april 2011 kan worden afgeleid dat het college zich verenigt met de in het advies van de bezwaarschriftencommissie vervatte overwegingen waarin op de aangevoerde bezwaren is ingegaan, zodat het college geacht moet worden op alle bezwaren te hebben beslist. Daarbij komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het advies van de bezwaarschriftencommissie ter kennis van JCDecaux B.V. is gebracht, zodat het haar duidelijk kon zijn welke motivering aan bedoeld besluit ten grondslag is gelegd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012