201110338/1/A2.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Oude Wetering, gemeente Kaag en Braassem (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 augustus 2011 in zaak nr. 11/1938 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kaag en Braassem.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [belanghebbende]) € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 november 2008 tot de dag van uitbetaling, ter vergoeding van planschade toegekend.
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door ir. J. Beelen, werkzaam bij de gemeente Kaag en Braassem, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
2.2. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard.
Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.3. Op 2 maart 1990 heeft [belanghebbende] de eigendom verkregen van de vrijstaande woning op het perceel aan de [locatie] te Oude Wetering (hierna: de woning).
2.4. Bij besluit van 9 mei 2006 (hierna: het vrijstellingsbesluit) heeft het college ten behoeve van [appellant] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van de in het bestemmingsplan 'Oude Wetering' van 27 februari 1984 (hierna: het bestemmingsplan) ter zake gestelde voorschriften verleend voor het innemen van een ligplaats met een woonschip voor permanente bewoning op het voor 'Water' bestemde perceel aan de Noorderringsloot te Oude Wetering, ter hoogte van de aansluiting op de ringvaart (hierna: de vierde locatie). [appellant] heeft met de gemeente op 19 januari 2006 een overeenkomst gesloten, waarbij hij zich heeft verbonden om eventuele door het college toe te kennen vergoedingen van planschade als gevolg van het vrijstellingsbesluit voor zijn rekening te nemen.
2.5. Bij brief van 24 november 2008 heeft [belanghebbende] het college verzocht om vergoeding van planschade. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat het vrijstellingsbesluit tot waardevermindering van de woning heeft geleid.
2.6. Het college heeft het verzoek om vergoeding van planschade ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van maart 2010 heeft de SAOZ uiteengezet dat de vierde locatie krachtens het bestemmingsplan voor onder meer vaarverkeer is bestemd, dat ten dienste daarvan - met een aanlegvergunning - meerpalen mogen worden geslagen en dat het afmeren van vaartuigen op de vierde locatie derhalve in de oude situatie al mogelijk was, zodat het uitzicht vanuit de woning in zuidwestelijke richting, vergeleken met de oude situatie, door het vrijstellingsbesluit niet in verdergaande mate is beperkt. Voorts is in dat advies toegelicht dat afgemeerde vaartuigen krachtens het bestemmingsplan niet voor verblijf geschikt mogen zijn of daarvoor worden ingericht, zodat in de oude situatie niet of nauwelijks hinder van die vaartuigen zou kunnen uitgaan, terwijl het vrijstellingsbesluit een permanente woonfunctie mogelijk heeft gemaakt die voor de bewoners van de woning meer hinder en een verdergaande aantasting van de privacy tot gevolg heeft. Volgens de SAOZ heeft het vrijstellingsbesluit ertoe geleid dat [belanghebbende] in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van de woning ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit van een bedrag in de orde van grootte van € 668.000,00 naar een bedrag in de orde van grootte van € 648.000,00 is gedaald. Voorts is in dat advies vermeld dat de planologische verandering ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was, ondanks dat in artikel 5.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de APV), dat op 1 augustus 1989 in werking is getreden, is bepaald dat het verbod op het afmeren van woonschepen en bedrijfsvaartuigen niet van toepassing is op de Noorderringsloot.
Het college heeft het advies van de SAOZ van maart 2010 aan het besluit van 26 maart 2010 ten grondslag gelegd.
2.7. Het college heeft in bezwaar nader advies aan de SAOZ gevraagd. Bij brief van 29 november 2010 heeft de SAOZ uiteengezet dat en waarom zij geen aanleiding ziet af te wijken van de conclusie van het advies van maart 2010. Het college heeft die brief aan het besluit van 18 januari 2011 ten grondslag gelegd.
2.8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu artikel 5.3.2 van de APV niet kan worden gezien als een concreet beleidsvoornemen om het innemen van een ligplaats met woonschepen op de vierde locatie in planologisch opzicht mogelijk te maken, de planologische verandering voor [belanghebbende] ten tijde van de aankoop van de woning niet voorzienbaar was. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank de betekenis van de vrijstellingsbepaling van artikel 23, achtste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), bezien in samenhang met artikel 5.3.2 van de APV, heeft miskend.
2.8.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming 'Water' bestemd voor waterlopen ten behoeve van de waterhuishouding, het vaarverkeer en voor openluchtrecreatie.
Ingevolge het zevende lid is het verboden de in het eerste lid bedoelde gronden te gebruiken, te doen of te laten gebruiken voor het aanleggen of afmeren van woonboten dan wel enig ander voor verblijf ingericht of geschikt onderkomen.
Ingevolge het achtste lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het zevende lid, indien strikte toepassing van het verbod leidt tot beperkingen in het meest doelmatige gebruik die niet door dringende redenen te rechtvaardigen zijn (hierna: de toverformule).
Ingevolge het negende lid wordt een dringende reden die beperking van het meest doelmatige gebruik rechtvaardigt aanwezig geacht, indien vast staat of met reden is te vrezen, dat - mede gelet op de ligging van de gronden - een voorgenomen afwijkend gebruik in ernstige mate afbreuk doet aan de doelmatigheid van de bestemming van gronden in de omgeving en zodanige afbreuk niet door het stellen van voorwaarden of op andere wijze is te voorkomen.
2.8.2. In het advies van de SAOZ van maart 2010 is, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 30 augustus 2006 in zaak nr.
200510012/1, BR 2006, p. 1085), uiteengezet dat de toverformule slechts kan worden toegepast, indien een zinvol gebruik overeenkomstig het bestemmingsplan objectief gezien niet meer mogelijk is. Volgens het advies kan de toverformule in dit geval, gelet op de aan de bestemming 'Water' toegekende doeleinden, buiten beschouwing blijven, waarbij mede is betrokken dat in het bestemmingsplan elders gronden in de Noorderringsloot - hierna: de drie locaties - specifiek ten behoeve van woonschepen zijn aangewezen. In het betoog van [appellant], die dit standpunt in bezwaar en beroep niet heeft bestreden, is geen grond te vinden voor het oordeel dat dit onderdeel van het advies niet juist is.
Dat in artikel 5.3.2 van de APV is bepaald dat, voor zover thans van belang, het verbod om met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben niet op de Noorderringsloot van toepassing is, is, zoals de rechtbank heeft overwogen, het gevolg van de aanwijzing in het bestemmingsplan van de drie locaties ten behoeve van het aanleggen of afmeren van woonschepen. Hieruit blijkt niet dat, naar [appellant] heeft gesteld, het de bedoeling was die mogelijkheid ook voor de vierde locatie te creëren.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat [belanghebbende] als redelijk denkend en handelend koper bij de aankoop van de woning, gelet op artikel 23, achtste lid, van de planvoorschriften, bezien in samenhang met artikel 5.3.2 van de APV, rekening had behoren te houden met de kans dat de planologische situatie op de vierde locatie in voor hem ongunstige zin zou veranderen.
2.9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de SAOZ afdoende heeft gemotiveerd dat [belanghebbende], ondanks de onder het bestemmingsplan reeds bestaande gebruiksmogelijkheden, als gevolg van het vrijstellingsbesluit meer hinder en aantasting van de privacy kan ondervinden. Daartoe voert hij aan dat die schadefactoren slechts beknopt in het advies van de SAOZ zijn omschreven, dat de conclusie van de SAOZ slechts inhoudt dat planologisch nadeel niet valt uit te sluiten en dat de SAOZ heeft erkend dat de toename van de hinder zeer beperkt is, omdat van de reeds bestaande omgevingsfactoren al de nodige hinder kon uitgaan. Ter zitting van de Afdeling heeft hij dit toegelicht met de stelling dat het oordeel van de rechtbank op een onjuiste lezing van artikel 23, zevende lid, van de planvoorschriften berust, omdat zij, in navolging van de SAOZ, heeft overwogen dat een pleziervaartuig met een overnachtingsmogelijkheid niet ter plaatse mocht worden afgemeerd.
2.9.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 3 maart 2010 in zaak nr.
200905785/1/H2, BR 2010, p. 459) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.9.2. Het advies van de SAOZ van maart 2010, gelezen in samenhang met het nader advies van 29 november 2010, biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat [belanghebbende] door het vrijstellingsbesluit een planschade, in de vorm van waardevermindering van de woning, ten bedrage van € 20.000,00 heeft geleden. Uit het advies blijkt dat de door [belanghebbende] gestelde schadefactoren, waaronder de toename van de hinder en de aantasting van de privacy, daarbij zijn betrokken.
Dat [appellant], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om het advies te weerleggen, kritische kanttekeningen bij de door de SAOZ gemaakte planologische vergelijking heeft geplaatst, brengt niet met zich dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het onderzoek van de SAOZ. Gelet op artikel 23, zevende lid, van de planvoorschriften is voorts in het nader advies van 29 november 2010 niet ten onrechte de conclusie getrokken dat onder de werking van het bestemmingsplan geen enkel voor verblijf ingericht of geschikt onderkomen, dus ook geen vrachtschip met woonvertrek of pleziervaartuig met overnachtingsmogelijkheid, ter plaatse mocht worden afgemeerd. In het in hoger beroep aangevoerde is derhalve geen grond te vinden voor het oordeel dat het college het onderzoek van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012