201204785/2/R1.
Datum uitspraak: 5 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te Den Ham, gemeente Twenterand,
de raad van de gemeente Twenterand,
verweerder.
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Den Ham, partiële herziening Molenstraat 15b" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2012, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2012, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. [verzoekers] hebben hun verzoek aangevuld bij brief van 18 mei 2012.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 19 juni 2012, waar de raad, vertegenwoordigd door drs. E. Nijhuis en J. Schepers, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. P.A. Kamman, ter zitting als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van een vrijstaande woning op het onbebouwde terrein tussen de percelen [locatie 1] en 17. Het desbetreffende perceel ligt aan de rand van de kern van Den Ham. Achter het perceel ligt de Mageleresch. [verzoekers] wonen aan de [locatie 1], onderscheidenlijk [locatie 2]. Zij verzoeken om schorsing van het plan.
2.3. [verzoekers] achten het onbegrijpelijk dat het plan in bebouwing op het in geding zijnde perceel voorziet, terwijl het college van burgemeester en wethouders eerder geen medewerking wilde verlenen aan een initiatief voor bebouwing op het desbetreffende perceel.
2.3.1. De voorzitter overweegt dat de omstandigheid dat eerder geen medewerking is verleend aan een initiatief voor bebouwing ter plaatse, niet met zich brengt dat de raad niet mag besluiten met de vaststelling van voorliggend plan thans wel bebouwing planologisch mogelijk te maken, mits de regeling in het plan niet in strijd is met het recht en een goede ruimtelijke ordening. Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat het college van burgemeester en wethouders eerder wel medewerking wilde verlenen aan bebouwing op het desbetreffende perceel, maar dat de bebouwing in het bouwplan te dicht op de perceelsgrens was voorzien. Het betoog faalt.
2.4. [verzoekers] betogen dat het plan in strijd is met de structuurvisie "Dorp Den Ham", omdat daarin woningbouw op open plekken langs de eszijde is uitgesloten. Voorts betogen zij dat bebouwing op de open groene plek het doorzicht naar de Mageleresch aantast.
2.4.1. De voorzitter overweegt dat niet de structuurvisie "Dorp Den Ham", maar de structuurvisie "Twenterand", vastgesteld op 19 juli 2011, ten tijde van het bestreden besluit geldend beleid was. In dit beleid is woningbouw langs de eszijde bovendien niet uitgesloten. Dit betoog faalt.
Voorts overweegt de voorzitter dat in de structuurvisie "Twenterand" staat dat gewaakt moet worden voor het dichtslibben van zichtlijnen op de Mageleresch. Gelet op het ter zitting overgelegde fotomateriaal heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belevingswaarde van de es, bezien vanaf het in geding zijnde perceel, gering is. De voorzitter neemt hierbij in aanmerking de breedte van dat perceel en de omstandigheid dat de zichtlijn over het perceel niet gericht is op het hoogste punt van de es waarop de Israëlische begraafplaats gelegen is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het doorzicht vanaf het in geding zijnde perceel niet als waardevol hoeft te worden aangemerkt en derhalve niet hoeft te worden behouden.
2.5. [verzoekers] achten het onaanvaardbaar dat de beleidsnotitie "Bouwen op open groene plekken" (hierna: de beleidsnotitie) met de vaststelling van het plan is gewijzigd. Als gevolg hiervan is de beleidsnotitie thans van toepassing op het in geding zijnde perceel, terwijl dat voorafgaand aan de wijziging niet het geval was. De beleidsnotitie had niet aan het plan ten grondslag mogen worden gelegd, aldus [verzoekers].
2.5.1. De beleidsnotitie is opgesteld om sturend te kunnen reageren op inkomende verzoeken om medewerking te verlenen aan het bouwen van woningen op onbebouwde percelen. Tegelijk met de vaststelling van het plan heeft de raad de beleidsnotitie gewijzigd zodat het daarin neergelegde beleid ook van toepassing is op de oostzijde van de Molenstraat, waaronder het plangebied. De voorzitter acht dat niet onredelijk, waarbij hij van belang acht dat aan de raad een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Gelet hierop ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de beleidsnotitie niet in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.6. [verzoekers] voeren aan dat de planregels onduidelijk en tegenstrijdig zijn wat betreft de maatvoering van een ondergeschikt gebouw. Volgens hen is niet duidelijk of de bouwhoogte van een ondergeschikt gebouw maximaal 5 m of 8 m mag bedragen.
2.6.1. De voorzitter overweegt dat de regeling in het plan ten aanzien van de maximale bouwhoogte voor ondergeschikte gebouwen niet onduidelijk en tegenstrijdig is. De voorzitter overweegt in dit verband dat de bouwhoogte van een ondergeschikt gebouw ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder c, van de planregels maximaal 5 m mag bedragen. Dat in artikel 1, lid 1.22 is bepaald dat een gebouw als ondergeschikt aan het hoofdgebouw is aan te merken indien het gebouw minimaal 1,5 m lager is dan het hoofdgebouw, en in artikel 3, lid 3.2.1, onder c is bepaald dat de bouwhoogte van een hoofdgebouw niet meer dan 9,5 m mag bedragen, doet hieraan niet af.
2.7. [verzoekers] vrezen voor aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij wijzen daarbij onder meer op de afwijkingen die het plan mogelijk maakt door middel van een omgevingsvergunning.
2.7.1. Het is niet uitgesloten dat het woon- en leefklimaat van [verzoekers] als gevolg van het plan zal veranderen omdat op het perceel eerder geen bebouwing aanwezig was. Echter, [verzoekers] hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun woon- en leefklimaat als gevolg van het plan in onaanvaardbare mate zal worden aangetast. De voorzitter acht hierbij van belang dat in de plantoelichting staat dat de Molenstraat, waar de woningen van [verzoekers] en het in geding zijnde perceel zijn gelegen, een bebouwingslint is.
2.8. [verzoekers] betogen dat de voorziene woning wat betreft de omvang te groot is voor een dergelijk perceel en daardoor niet in het straatbeeld past.
2.8.1. De raad heeft ter zitting toegelicht en tevens is uit het ter zitting overgelegde kaartmateriaal gebleken dat in de omgeving van het plangebied meerdere woningen met een voorgevelbreedte van 6 á 7 m staan op percelen met een vergelijkbare omvang als die van het in geding zijnde perceel. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woning in het straatbeeld past.
2.9. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter niet dat het besluit in de bodemzaak zal worden vernietigd. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Nienhuis
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2012