201111255/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Beek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 september 2011 in zaak nr. 10/267 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beek.
Bij besluit van 18 augustus 2009 heeft college vrijstellling en bouwvergunning verleend aan ACTive Residential 20 B.V. voor de bouw van 23 appartementen met souterrain op het perceel Dr. Beckersstraat 7 te Beek.
Bij besluit van 19 januari 2010 heeft college het door [appellant] mede namens actiecomité "Geen Hoogbouw in Proosdijveld" daartegen gemaakte bezwaar voor zover ingediend namens actiecomité "Geen Hoogbouw in Proosdijveld" niet-ontvankelijk verklaard en voor zover ingediend door [appellant] ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 september 2011, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 december 2011.
Het college heeft een verweerschrift en ACTive Residential 20 B.V. een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E.J.S. Verjans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is verschenen ACTive Residential 20 B.V., vertegenwoordigd door mr. H.J.G. Braakhuis, advocaat te Arnhem.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend voor het inwinnen van schriftelijke inlichtingen bij het college. Bij brief van 12 juni 2012 heeft het college inlichtingen verstrekt. Deze brief is aan de andere partijen gestuurd. Zij hebben een reactie op de brief gegeven. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een appartementencomplex op het voormalige Mavo-terrein met 23 appartementen, bestaande uit een souterrain dat ongeveer 1,6 m boven het maaiveld uitsteekt voor parkeerplaatsen, drie bouwlagen met een hoogte van ongeveer 10 m , en een vierde teruggelegen bouwlaag op een deel van het gebouw met een hoogte van ongeveer 2,6 m. De hoogte van het gebouw vanaf maaiveld is ongeveer 14,2 m. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Beek-West". Om verwezenlijking ervan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.2. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat het college geen toepassing meer kon geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO, omdat blijkens het besluit van 18 augustus 2009 de aanvraag is ingekomen na de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
2.2.1. Hoewel het betoog eerst ter zitting van de Afdeling is gehouden en [appellant] dit eerder bij de rechtbank aan de orde had kunnen stellen, ziet de Afdeling daarin geen aanleiding het betoog buiten beschouwing te laten. Het betoog betreft de vraag of verweerder bevoegd was om toepassing te geven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO en heeft daarmee betrekking op een kwestie die de Afdeling ambtshalve bij haar beoordeling moet betrekken.
2.2.2. Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden en de WRO ingetrokken.
Ingevolge artikel 9.1.10, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: Invoeringswet) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid of tweede lid, van de WRO waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Ingevolge artikel 46, derde lid, tweede volzin, van de Woningwet, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning, die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikel 15, 17 en 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.2.3. In het besluit van 18 augustus 2009 is in de aanhef vermeld dat de aanvraag om bouwvergunning op 18 september 2008 is ingekomen. De zich in het dossier bevindende aanvraag is blijkens de ontvangststempel daarop echter ingekomen op 18 juni 2008. Deze aanvraag heeft betrekking op de oprichting van een appartementencomplex voor 23 wooneenheden, waarbij onder het complex onder meer een stallingsgarage is geprojecteerd, ter plaatse van een voormalige school. Ook in het ontwerpbesluit is als inkomstdatum van de aanvraag 18 juni 2008 vermeld. Nu bij het besluit van 18 augustus 2009 vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor de bouw van een appartementencomplex met 23 appartementen met een souterrain (voor parkeren en bergingen) op het voormalige Mavo-terrein, ligt aan dit besluit kennelijk de aanvraag van 18 juni 2008 ten grondslag en berust de vermelding van de datum 18 september 2008 in de aanhef van het besluit van 18 augustus 2009 op een verschrijving. Gelet op het bepaalde in artikel 9.1.10 van de Invoeringswet heeft het college terecht de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO van toepassing geacht op de aanvraag.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank door te overwegen dat in het kader van de bouwaanvraag een belangenafweging heeft plaatsgevonden, ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. Hij wijst in dit verband op een in december 2005 gesloten intentieovereenkomst en een daarvan deel uitmakende brief van 15 juli 2005, waarin het aantal woningen op het Mavo-terrein is gemaximeerd op 20.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college gehouden is de aanvraag om bouwvergunning te beoordelen zoals die door vergunninghouder is ingediend, waarbij sprake is van 23 appartementen. Getoetst dient te worden of in het kader van de procedure met betrekking tot die aanvraag door het college een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Anders dan [appellant] stelt, kan uit de enkele omstandigheid dat geen uitdrukkelijk besluit is genomen tot herziening van het standpunt van het college neergelegd in de intentieovereenkomst en de brief van 15 juli 2005, wat daarvan ook zij, niet reeds worden afgeleid dat geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de vele gronden die hij in de bezwaar- en beroepsfase heeft aangedragen in verband met de ruimtelijke onderbouwing, waaraan hogere eisen moeten worden gesteld naarmate de afwijking van het bestemmingsplan groter is.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 mei 2003 in zaak nr.
200204703/1), moeten aan de ruimtelijke onderbouwing van een project zwaardere eisen worden gesteld, naarmate de inbreuk ervan op het geldende planologische regime groter is.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van het college van een geringe inbreuk op het geldende planologische regime is uitgegaan.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak wel ingegaan op de beroepsgronden over niet motiveren van de keuze om geen bestemmingsplan op te stellen, privacy, aansluiting bij de bouwmassa van de Mavo, ontbreken van een verklaring van geen bezwaar en economische uitvoerbaarheid, maar ten onrechte niet op de overige beroepsgronden. Dit leidt evenwel niet tot het met het betoog beoogde doel. [appellant] heeft in zijn beroepschrift over zijn standpunt ten aanzien van de ruimtelijke onderbouwing de gronden in zijn bezwaarschrift ingelast. In de Nota van beantwoording zienswijzen, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is op deze gronden ingegaan. [appellant] heeft in zijn beroepschrift noch in zijn nadere reactie op het verweerschrift aangevoerd waarom de weerlegging van deze gronden in het bestreden besluit onjuist dan wel onvolledig is.
2.5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Hij wijst in dit verband op de conclusie van het college, dat het besluit herroepen moest worden omdat de Nota van beantwoording zienswijzen nadere motivering behoefde.
2.5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Omwonenden zijn in de voorfase van de procedure geïnformeerd door middel van verscheidene bewonersbrieven. Verder is [appellant] met het indienen van zienswijzen en een bezwaarschrift voldoende in de gelegenheid geweest zijn bezwaren tegen het bouwplan kenbaar te maken. Dat het college zelf het standpunt innam dat de Nota van beantwoording zienswijzen nadere motivering behoefde, betekent niet dat het besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. De bezwaarprocedure biedt immers de mogelijkheid om eventuele gebreken te herstellen, zonder dat dit tot herroeping van het besluit moet leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012