201201603/1/R2.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Nieuwegein,
2. [appellant sub 2], wonend te Nieuwegein,
3. [appellant sub 3], wonend te Nieuwegein,
de raad van de gemeente Nieuwegein,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Lekboulevard-Hoog Zandveld centrum" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2012, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2012, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2012, waar [appellant sub 2], [appellant sub 1], vertegenwoordigd door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de raad, vertegenwoordigd door mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het plan is deels conserverend van aard. Daarnaast wordt met het plan onder meer beoogd de bouw van een rij patiowoningen, een appartementencomplex en een school mogelijk te maken.
2.2. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich niet verenigen met de in het plan voorziene patiowoningen. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] kunnen zich evenmin verenigen met het in het plan voorziene appartementencomplex. Voorts kunnen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] zich niet verenigen met de in het plan voorziene school.
2.3. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad ten onrechte niet met de bewoners heeft overlegd over de inrichting van het plangebied. Voorts stellen zij dat de raad ten onrechte geen onafhankelijke commissie heeft ingeschakeld voor het beoordelen van de zienswijzen van omwonenden. Ook voeren [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aan dat de raad er ten onrechte pas in een laat stadium van de besluitvorming op heeft gewezen dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) op het plan van toepassing is.
2.3.1. Het voeren van overleg in de voorbereidingsfase maakt geen deel uit van de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Dat geen overleg is gevoerd met omwonenden heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.
Voorts vereist die bestemmingsplanprocedure niet dat de zienswijzen van omwonenden worden voorgelegd aan een onafhankelijke commissie. De raad heeft dan ook in redelijkheid niet een dergelijke commissie ingeschakeld.
Overeenkomstig artikel 11, tweede lid, van het Besluit uitvoering Chw is in de rechtsmiddelenverwijzing van het besluit vermeld dat de Chw daarop van toepassing is en dat daarom in het beroepschrift de beroepsgronden moeten zijn opgenomen. De raad heeft derhalve tijdig bekendgemaakt dat de Chw op het besluit van toepassing is. Verder heeft de raad erop gewezen dat ook tijdens de informatieavond van 30 mei 2011 is vermeld dat de Chw op het plan van toepassing is.
Gelet op het voorgaande falen deze betogen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3].
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat haar uitzicht en privacy zullen worden aangetast ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen eveneens dat hun privacy zal worden aangetast en dat zij onevenredig worden getroffen door het voorziene appartementencomplex ten zuiden van hun perceel.
2.4.1. De raad heeft erop gewezen dat de afstand tussen het woonblok waar de woning van [appellant sub 1] deel van uitmaakt en de in het plan voorziene patiowoningen ongeveer 45 meter bedraagt en dat een groene loper van minimaal 18 meter breed zal worden ingericht tussen de achtertuin van [appellant sub 1] en de voorziene huizenrij. De afstand tussen de voorziene patiowoningen en de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bedraagt volgens de raad ongeveer 28 meter. Deze afstanden zijn naar de mening van de raad niet ongebruikelijk in stedelijk gebied. Dat de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] van de rij woningen waar zij deel van uitmaken het dichtst bij de in het plan voorziene patiowoningen liggen, maakt dat niet anders. Daarnaast zal de ontsluiting van de patiowoningen volgens de raad op de plantsoenzijde worden gericht. Ten aanzien van het appartementencomplex wijst de raad erop dat dit complex op een grotere afstand van de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] is gelegen dan de patiowoningen.
Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat door de beperkte maximale hoogte van de voorziene patiowoningen in vergelijking met de nabijgelegen reeds bestaande bebouwing het uitzicht van [appellant sub 1] en de privacy van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] slechts beperkt zal worden aangetast. Daarbij acht de raad mede van belang dat voorheen reeds een schoolgebouw aan de zuidzijde van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanwezig was.
Ingevolge artikel 13.2.1, onder c, van de planregels, gelezen in samenhang met de verbeelding, is de maximaal toegestane hoogte van de patiowoningen drie meter en mag een dakopbouw worden gebouwd tot een hoogte van zes meter, met een breedte van ten hoogste 60% van het bouwperceel.
De Afdeling is van oordeel dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] enig verlies aan uitzicht en privacy zal optreden. De raad heeft daaraan echter bij de afweging van het belang van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bij het behoud van hun uitzicht en privacy en het belang van het realiseren van het plan geen doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Derhalve falen deze betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3].
2.5. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een verslechtering van hun woon- en leefklimaat met zich zullen brengen, nu het plan zal leiden tot een grotere bewoningsdichtheid en meer verkeersbewegingen. Ook zullen volgens hen door de kap van bomen de geluidsoverlast vanwege het verkeer op de A2 en de luchtverontreiniging ter plaatse toenemen. In dit kader betogen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de belangrijkste toevoerwegen tot het plangebied, de Ratelaar en de Korenbloemstraat, ten onrechte niet zijn betrokken bij het luchtkwaliteitsonderzoek.
2.5.1. De raad heeft zich onder verwijzing naar het ten behoeve van het plan uitgevoerde akoestisch onderzoek op het standpunt gesteld dat de geluidsbelasting vanwege het verkeer op de A2 lager is dan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en dat de geluidwerende functie van bomen over het algemeen verwaarloosbaar is. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben dit niet voldoende gemotiveerd bestreden. Voor zover [appellant sub 3] heeft betoogd dat de geluidsbelasting op zijn woning zal toenemen, overweegt de Afdeling dat hij niet heeft gesteld dat zich ten gevolge van de in het plan voorziene ontwikkelingen een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB zal voordoen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet aannemelijk is dat een eventuele toename van de geluidsbelasting een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat met zich zal brengen.
Voorts heeft de raad erop gewezen dat de ontsluiting van de patiowoningen plaatsvindt aan de zuidzijde van de woningen en dat het verkeer ten behoeve van deze woningen ook aan de zuidzijde zal plaatsvinden, waardoor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] niet direct met een eventuele toename van de hoeveelheid verkeer zullen worden geconfronteerd. Ook heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de grenswaarden voor luchtvervuiling uit de Wet milieubeheer niet zullen worden overschreden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de verkeersintensiteit op de wegen die in het luchtkwaliteitsonderzoek zijn betrokken groter is dan de verkeersintensiteit als gevolg van de realisatie van het plan op de wegen die het dichtst bij de percelen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn gelegen. Uit het luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat in alle onderzochte situaties ruimschoots wordt voldaan aan de grenswaarden. De laatstgenoemde wegen behoefden daarom niet te worden onderzocht.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de bewoningsdichtheid, verkeersbewegingen en luchtvervuiling niet onaanvaardbaar is.
2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben gesteld dat de op de locatie waar in het plan de school is voorzien bodemverontreiniging aanwezig is. Zij voeren aan dat door de keuze van een alternatieve locatie de noodzaak om te bouwen op verontreinigde grond zou zijn weggenomen.
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, voor zover hier van belang, vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Gesteld noch gebleken is dat de verontreiniging aan de realisatie van het plan in de weg staat. Ook anderszins is niet gebleken dat sprake is van een rechtsregel die strekt ter bescherming van de belangen [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en kan dit niet tot vernietiging van het besluit leiden. Gelet op het voorgaande faalt dit betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 3].
2.7. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het plantsoen en het groene karakter van hun leefomgeving zullen worden aangetast door de in het plan voorziene ontwikkelingen. Zij hebben erop gewezen dat een deel van het opgaand groen in het plantsoen zal worden vervangen door openbaar toegankelijk groen bij de in het plan voorziene school. Volgens hen is dergelijk openbaar toegankelijk groen kwalitatief niet te vergelijken met het bestaande groen.
2.7.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang van het plantsoen nagenoeg gelijk zal blijven, maar dat de ligging ervan iets zal wijzigen. Ook heeft de raad erop gewezen dat de in het plantsoen voorziene patiowoningen lager zijn dan de bebouwing in de omgeving, waardoor het beeld van het plantsoen niet ernstig zal worden aangetast. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat achter de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] een strook van het plantsoen zal worden gehandhaafd en dat omwonenden bij de inrichting van het plantsoen zullen worden betrokken.
In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aantasting van het plantsoen niet zodanig zal zijn dat deze aantasting in de weg moet staan aan de in het plan voorziene ontwikkelingen.
2.8. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] voeren aan dat de raad de door bewoners aangedragen alternatieven ten onrechte niet serieus heeft overwogen.
2.8.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de door de omwonenden aangedragen alternatieven volgens hem niet wenselijk zijn. De bouw van appartementen op de school is niet gewenst omdat het gebouw dan onaanvaardbaar hoog zou worden en de woningen in dat geval niet grondgebonden zijn, aldus de raad. Verder stelt de raad dat het verplaatsen van de patiowoningen naar een locatie nabij de kerk ertoe zou leiden dat minder van het plantsoen zou overblijven. De andere door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] genoemde locaties zijn volgens de raad niet geschikt omdat op die locaties nog andere ontwikkelingen zullen plaatsvinden en omdat die locaties niet geschikt zijn voor grondgebonden woningen.
De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. De Afdeling stelt vast dat de raad die alternatieven in de afweging heeft meegenomen en is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de alternatieven niet voldoen. Het betoog van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] faalt derhalve.
2.9. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de in het plan voorziene ontwikkelingen een nadelige invloed zullen hebben op de waarde van hun woningen. De Afdeling is van oordeel dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.
2.10. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen ten slotte dat het risico bestaat dat hun woningen schade zullen oplopen door heiwerkzaamheden ten behoeve van de in het plan voorziene ontwikkelingen, nu deze werkzaamheden op een afstand van 28 meter van hun panden zullen plaatsvinden. Dit betreft een uitvoeringsaspect dat in deze procedure niet aan de orde kan komen. Derhalve faalt dit betoog.
2.11. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012