201106918/1/A3.
Datum uitspraak: 11 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 mei 2011 in zaken nrs. 10/5812 en 11/2196 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het college bepaald dat de standplaats voor twee kramen op de woensdagmarkt op de locatie Botermarkt te Leiden (hierna: de standplaats) van [persoon A] niet aan [appellant] wordt toegekend maar dat de vergunning voor deze standplaats op naam van [persoon B] wordt overgeschreven. Dit besluit is bekendgemaakt bij brieven van 15 maart 2010 en 18 maart 2010 aan onderscheidenlijk [appellant] en [persoon B].
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2010 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[persoon B] heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. drs. L.P.H. de Milliano, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door C. Bengoua-van Dijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [persoon B], in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], als belanghebbende gehoord.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2005 in zaak nr.
200409368/1) kunnen twee aanvragen die hetzelfde object betreffen niet los van elkaar worden beoordeeld en beslist omdat de beslissing op de aanvraag van de één een beslissing op de aanvraag van de ander impliceert. [appellant] heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het innemen van de standplaats en [persoon B] heeft verzocht om overschrijving van de standplaatsvergunning van zijn overleden vader [persoon A]. Zowel de aanvraag als het verzoek betreffen hetzelfde object waarop bij besluit van 12 maart 2010 is beslist. Dat dit besluit bij onderscheidende brieven van 15 en 18 maart 2010 aan beiden kenbaar is gemaakt, doet daaraan niet af.
2.2. Ingevolge artikel 5 van de Marktverordening gemeente Leiden 2008 (hierna: de Marktverordening) is het verboden een standplaats op een markt in te nemen zonder vergunning van het college.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, trekt het college een vaste standplaatsvergunning in bij overlijden van de vergunninghouder, tenzij op grond van artikel 10 van het Marktreglement van de gemeente Leiden (hierna: het Marktreglement) de vergunning wordt overgeschreven.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van het Marktreglement kan een kind of een medewerk(st)er van de vergunninghouder, indien de vergunning niet kan worden overgeschreven op grond van het eerste lid, een vergunning voor de vaste standplaats exclusief anciënniteitsrechten krijgen indien deze ten minste drie jaar in loondienst van het marktbedrijf van de vergunninghouder heeft gewerkt of gedurende eenzelfde periode als mede-eigenaar in dit bedrijf heeft gefunctioneerd en zich heeft laten inschrijven op de wachtlijst.
Ingevolge het derde lid wordt een aanvraag tot overschrijving ingediend binnen twee maanden na het overlijden van de vergunninghouder, nadat de blijvende arbeidsongeschiktheid is vastgesteld of na datum van de bedrijfsbeëindiging.
2.3. Tegen het oordeel van de rechtbank dat het college op goede gronden de standplaatsvergunning aan hem heeft geweigerd, heeft [appellant] aangevoerd dat de winkel en de marktkraam van [persoon A] vanaf 2008 zijn gesplitst in twee afzonderlijke bedrijven en dat [persoon B] uitsluitend heeft gewerkt in de winkel. [persoon B] heeft derhalve niet ten minste drie jaar in loondienst van het marktbedrijf van de vergunninghouder gewerkt en was gedurende deze periode ook niet mede-eigenaar van dit bedrijf, aldus [appellant].
2.4. [persoon A] heeft tot oktober 2008 een eenmanszaak gedreven onder de naam Schaap's Vis bestaande uit een viswinkel en een marktstandplaats voor visproducten. [persoon B] heeft sinds 2001 in loondienst bij dit bedrijf gewerkt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, gelet op de feitelijke samenhang tussen de activiteiten in de winkel en op de markt, het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de marktstandplaats en de winkel één bedrijf vormen. Het enkele feit dat [persoon B] alleen in de winkel heeft gewerkt, maakt derhalve niet dat hij niet in dienst is geweest van het marktbedrijf van [persoon A]
In 2008 heeft [persoon B] de eenmanszaak, bestaande uit de viswinkel en de marktstandplaats, blijkens het register van de Kamer van Koophandel overgenomen. [persoon A] is met uitzondering van de periode oktober 2008 tot december 2008 ingeschreven geweest bij het Hoofdbedrijfschap Detailhandel. De feitelijke bedrijfsvoering en de taakverdeling tussen [persoon A] en [persoon B] zijn, voor zover de gezondheidstoestand van [persoon A] dat toeliet, ongewijzigd gebleven. Gezien deze omstandigheden en in aanmerking nemende het doel van artikel 10 van het Marktreglement, te weten het waarborgen van de bedrijfseconomische continuïteit van een marktbedrijf, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overname door [persoon B] van de eenmanszaak niet met zich brengt dat vanaf dat moment het bedrijf niet meer als het marktbedrijf van de vergunninghouder, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van het Marktreglement, dient te worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet meer toe aan de beoordeling van de overweging van de rechtbank dat uit de bewoordingen van het Marktreglement niet kan worden afgeleid dat de drie jaren die iemand in loondienst moet hebben gewerkt onmiddellijk vooraf moeten zijn gegaan aan het moment van overschrijving van de vergunning.
Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de door de rechtbank ten overvloede gegeven overweging dat [persoon B] vanaf eind 2008 als mede-eigenaar van het marktbedrijf heeft gefunctioneerd, is de Afdeling van oordeel dat deze overweging niet de strekking heeft partijen te binden. De Afdeling zal derhalve aan de daartegen gerichte gronden voorbijgaan.
Gezien al het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de standplaatsvergunning aan [appellant] in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Tuyll van Serooskerken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012