201110956/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 september 2011 in zaak nr. 11/2399 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2009 heeft de Belastingdienst de aan [appellant] voor de jaren 2008 en 2009 toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag herzien en op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 4 april 2011 heeft de Belastingdienst de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst opnieuw op het door [appellant] ten aanzien van het jaar 2008 gemaakte bezwaar beslist en het voorschot voor dat jaar wederom op nihil vastgesteld.
Bij uitspraak van 2 september 2011, verzonden op 7 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 4 april 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 oktober 2011, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [appellant] en de Belastingdienst een schriftelijke uiteenzetting gegeven over het besluit van 21 april 2011.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij brieven van 9 januari en 9 mei 2012 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat de behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Aan het besluit van 4 april 2011 heeft de Belastingdienst ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift eerst op 26 oktober 2010, derhalve na afloop van de voor het maken van bezwaar gestelde termijn, is ontvangen.
De rechtbank heeft aan de vernietiging van dat besluit ten grondslag gelegd dat de Belastingdienst niet heeft onderzocht of de termijnoverschrijding verschoonbaar was, hoewel [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft gesteld dat hij wegens een zware psychische aandoening niet eerder bezwaar heeft kunnen maken. Zij heeft de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit echter in stand gelaten, omdat uit de door [appellant] overgelegde stukken van de behandelend psychiater niet blijkt dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Voorts heeft zij in aanmerking genomen dat [appellant] gehuwd is en zijn echtgenote zijn belangen had kunnen behartigen, indien hij daartoe zelf in mindere mate in staat was.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het in strijd met de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de zorgvuldigheid is om een termijn van zes weken te stellen voor het maken van bezwaar tegen een herziening van een voorschot. Volgens hem dient tegen zodanige besluiten tot zes weken na de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag bezwaar te kunnen worden gemaakt.
2.2.1. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat [appellant] zich niet kan verenigen met het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 4 april 2011.
De Belastingdienst betoogt daarom tevergeefs dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat de door [appellant] aangevoerde gronden zich niet tegen de aangevallen uitspraak richten.
2.2.2. Het betoog faalt evenwel. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Dat geldt ook voor het maken van bezwaar tegen een besluit, waarbij een voorschot kinderopvangtoeslag is herzien. Niet in geschil is dat [appellant] die termijn heeft overschreden. Tegen het oordeel van de rechtbank dat die overschrijding niet verschoonbaar is, is in appel niet opgekomen.
2.3. De Afdeling overweegt voorts ambtshalve als volgt.
Bij het besluit van 21 april 2011 heeft de Belastingdienst opnieuw op het bezwaar, voor zover dat de vaststelling voor het jaar 2008 betreft, beslist. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, diende het beroep geacht te worden mede tegen dat besluit te zijn gericht. Voorts komt dat besluit in zoverre in de plaats van dat van 4 april 2011, zodat het beroep van [appellant] tegen dat laatste besluit in zoverre ten onrechte niet niet-ontvankelijk is verklaard.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het beroep tegen het besluit van 4 april 2011 over het jaar 2008 daarbij gegrond is verklaard, dat besluit in zoverre is vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand zijn gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 april 2011 over het jaar 2008 niet-ontvankelijk verklaren.
De aangevallen uitspraak dient voorts te worden vernietigd, voor zover daarbij niet op het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 is beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, nu de Belastingdienst het door [appellant] tegen het besluit van 19 juni 2009 over het jaar 2008 gemaakte bezwaar daarbij ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 april 2011.
De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. De Belastingdienst dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 september 2011 in zaak nr. 11/2399, voor zover het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 4 april 2011, kenmerk BOB DAH 4 BT09 1, over het jaar 2008 daarbij gegrond is verklaard, dat besluit in zoverre is vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand zijn gelaten, alsmede voor zover daarbij niet op het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 21 april 2011, kenmerk 1521.36.356.T.08.0.0401, is beslist;
III. verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 4 april 2011 over het jaar 2008 ingestelde beroep niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 gegrond;
V. vernietigt dat besluit;
VI. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 juni 2009, kenmerk 1521.36.356.T.08.0.0201, gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 april 2011;
VIII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor het overige;
IX. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,00 (zegge: tweehonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 227,00 (zegge: tweehonderdzevenentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012