ECLI:NL:RVS:2012:BX1820

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108977/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • C.J.M. Schuyt
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring om medische redenen door college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De aanvraag werd afgewezen op 18 november 2010, waarna [appellante] bezwaar maakte. Het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 2 februari 2011. De rechtbank Utrecht bevestigde deze beslissing op 11 juli 2011. [appellante] stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat haar medische situatie niet voldoende was meegewogen.

De Raad van State oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de eerdere urgentieverklaring, die aan [appellante] was verleend, niet was benut en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de psychische klachten van [appellante] niet als gewijzigde omstandigheden konden worden aangemerkt, aangezien deze al bekend waren in de eerdere procedure.

De Raad van State benadrukte dat het recht op respect voor het privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, niet automatisch leidt tot een verplichting voor de overheid om een urgentieverklaring te verlenen. De belangen van [appellante] werden afgewogen tegen het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling. De Afdeling concludeerde dat het college de belangen van de gemeenschap zwaarder mocht laten wegen dan de persoonlijke belangen van [appellante].

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201108977/1/A3.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2011 in zaak nr. 11/685 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2010 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2011, verzonden op 14 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 september 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht (hierna: de Huisvestingsverordening) kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren.
Ingevolge artikel 3 zijn er de volgende indicatiegronden voor urgentie:
[…]
B. Medische indicatie
Ingezetenen van de regio, die in een om medische redenen (fysiek/psychisch) onhoudbare woonsituatie verkeren en om die reden een indicatie voor andere woonruimte hebben ontvangen, kunnen in aanmerking komen voor urgentie. Datzelfde geldt voor ingezetenen van de regio die te maken hebben met een als gevolg van de woonsituatie zeer progressief ziektebeeld […].
Ingevolge artikel 2.5.2, vierde lid, kan een aanvraag voor één indicatiegrond worden ingediend. Een aanvraag om toekenning van een indicatie voor urgentie waarover in het verleden reeds is beslist, wordt alleen dan in behandeling genomen indien er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden.
Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, stellen burgemeester en wethouders bij urgentieverlening een zoekprofiel vast.
Ingevolge het tweede lid, kunnen urgent woningzoekenden met een sociale, medische of maatschappelijke indicatie, met hun status "urgent" uitsluitend reageren op het regionale aanbod van passende flatwoningen vanaf de eerste verdieping. In geval van een medische indicatie kan hiervan worden afgeweken indien in het advies van de medisch adviseur als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, uitdrukkelijk een ander woningtype wordt geadviseerd.
2.2. Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college aan [appellante] een urgentieverklaring om medische redenen voor de duur van zes maanden verleend met als zoekprofiel een flatwoning vanaf de eerste verdieping met lift. [appellante] heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat zij een urgentieverklaring wenste voor een eengezins- of benedenwoning met tuin. Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft het door [appellante] daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 5 oktober 2010 in zaak nr. 09/3500 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
2.3. Op 28 september 2010 heeft [appellante] wederom om medische redenen een urgentieverklaring aangevraagd voor een eengezins- of benedenwoning met tuin. Het college heeft de afwijzing van die aanvraag bij het besluit van 2 februari 2011 gehandhaafd, omdat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de eerder aan haar verleende urgentieverklaring en evenmin gewijzigde feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2.5.2, vierde lid, van de Huisvestingsverordening heeft aangetoond op grond waarvan zij opnieuw voor een urgentieverklaring in aanmerking komt.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft overwogen dat haar aanvraag om een urgentieverklaring dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op het onherroepelijk geworden besluit van 27 oktober 2009. Volgens [appellante] heeft de rechtbank hiermee miskend dat het college in de eerste procedure ter zitting bij de rechtbank heeft toegezegd dat zij een nieuwe aanvraag kon indienen, als zij nieuwe medische informatie zou hebben waaruit zou blijken dat een eengezins- of benedenwoning noodzakelijk is.
2.4.1. Niet in geschil is dat beide aanvragen om een urgentieverklaring zijn gedaan om medische redenen. Bij het besluit van 2 juni 2009 heeft het college reeds over die indicatiegrond beslist. Het heeft de thans in geding zijnde aanvraag derhalve terecht getoetst aan het bepaalde in artikel 2.5.2, vierde lid, van de Huisvestingsverordening. De rechtbank heeft dat niet onderkend door die aanvraag aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 oktober 2009. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, aangezien de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht heeft overwogen dat zij de vraag dient te beantwoorden of [appellante] bij de tweede aanvraag gewijzigde feiten of omstandigheden heeft aangevoerd.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden die het college tot een andersluidend besluit op de tweede aanvraag hadden moeten nopen. Volgens haar heeft zij, anders dan in de eerste procedure, met de door haar in de tweede procedure overgelegde medische gegevens aangetoond dat zij psychische klachten heeft waardoor een eengezins- of benedenwoning met tuin voor haar medisch noodzakelijk is.
2.5.1. Het college heeft aan het besluit van 2 juni 2009, waarbij aan [appellante] een urgentieverklaring is verleend voor een flatwoning vanaf de eerste verdieping met lift, een medisch advies van A-REA van 27 mei 2009 ten grondslag gelegd. In dat advies heeft de arts een indicatie gegeven voor een woning die zonder trap bereikbaar is in verband met een hartafwijking van [appellante]. Volgens de arts bestaat geen noodzaak voor een eengezinswoning. In de op het besluit van 2 juni 2009 volgende bezwaarprocedure heeft [appellante] aanvullende medische gegevens overgelegd, waaronder een brief van een psycholoog van 20 mei 2009 en een brief van haar huisarts van 10 september 2009, waarin deze verklaart dat zij psychische klachten en medische kwalen heeft die een huis op de begane grond wenselijk maken. A-REA heeft naar aanleiding hiervan op 28 september 2009 een aanvullend advies opgesteld waarin de psychische klachten zijn beoordeeld. Volgens de arts is de kans reëel dat deze klachten binnen een redelijke termijn zodanig zijn verminderd dat [appellante] geen problemen meer ervaart met het wonen in een flatwoning. De arts heeft dan ook geen reden gezien zijn advies van 27 mei 2009 te herzien.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, anders dan [appellante] aanvoert, terecht overwogen dat haar psychische klachten reeds bekend waren in de eerste procedure en derhalve niet als zodanig als gewijzigde feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
2.5.2. De rechtbank heeft voorts terecht de door [appellante] in de tweede procedure overgelegde brieven van haar huisarts van 10 september 2010 en 12 oktober 2010 en van haar cardioloog van 14 september 2010, waarin deze mededelen dat het noodzakelijk is dat [appellante] in aanmerking komt voor een eengezins- of benedenwoning, evenmin als zodanig aangemerkt. In die brieven wordt niet onder verwijzing naar recente medische gegevens gemotiveerd waarom deze artsen zich, anders dan in de eerste procedure, thans op dit standpunt stellen.
Hoewel [appellante] terecht aanvoert dat uit de door haar overgelegde brief van haar psychotherapeut en sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 17 augustus 2010 volgt dat zij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van 30 november 2007 tot mei 2010 onder psychotherapeutische behandeling heeft gestaan, baat dit haar evenmin. In die brief wordt weliswaar vermeld dat de omstandigheid dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een eengezinswoning een negatieve invloed op haar heeft, waardoor haar depressieve klachten toenemen, maar ook uit deze brief valt niet af te leiden dat een eengezins- of benedenwoning met tuin thans medisch noodzakelijk is wegens haar psychische klachten.
2.5.3. Gezien het voorgaande is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van gewijzigde feiten of omstandigheden. Het betoog faalt.
2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door de weigering de door haar gewenste urgentieverklaring te verlenen, haar recht op gezinsleven als gegarandeerd door artikel 8 van het EVRM heeft geschonden, aangezien het voor haar in haar huidige woonsituatie niet mogelijk is dit recht ten volle te genieten.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009 in zaak nr. 200806146/1; www.raadvanstate.nl), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en kunnen aan het effectief respecteren daarvan positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.
De Afdeling beantwoordt de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot toewijzing van een urgentieverklaring voortvloeit, ontkennend. Met hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, namelijk dat het voor haar lastig is haar kinderen buiten te laten spelen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is op enigerlei wijze een gezinsleven met haar kinderen te hebben. Het college heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij het in verband met het schaarse aanbod van eengezins- en benedenwoningen als uitgangspunt hanteert dat voor die woningtypen geen urgentie wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellante] om op de door haar gewenste wijze aan haar gezinsleven vorm te geven. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college door de weigering de door [appellante] gewenste urgentieverklaring te verlenen het recht op eerbiediging van haar gezinsleven heeft geschonden.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012
611.