201111644/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 september 2011 in zaak nr. 11/1785 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch, thans: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Bij besluit van 14 februari 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om toevoeging voor het verlenen van rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2011 heeft hij het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2011, verzonden op 26 september 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 december 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Nadat partijen bij onderscheiden brieven van 18 januari 2012 daartoe toestemming hadden verleend, heeft de Afdeling bepaald dat behandeling van de zaak ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, eerste volzin, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) neemt de raad, indien in het jaar, waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan, een terugval in het inkomen of vermogen heeft plaatsgevonden, op aanvraag van de rechtzoekende (hierna: aanvraag om peiljaarverlegging) een besluit dat op het inkomen of vermogen in het jaar, waarin de aanvraag is gedaan, is gebaseerd.
Ingevolge het derde lid wordt de aanvraag bij de raad binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit, waarbij op de aanvraag om een toevoeging is beslist, ingediend.
2.2. De raad heeft aan het besluit van 21 april 2011 ten grondslag gelegd dat eerst in het aanvullende bezwaarschrift van 13 april 2011 en derhalve niet binnen de in artikel 34c, derde lid, van de Wrb daarvoor gestelde termijn een aanvraag om peiljaarverlegging is ingediend.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de raad zijn aanvraag om peiljaarverlegging ten onrechte heeft losgekoppeld van het door hem ingediende bezwaarschrift, dat wel binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit, waarbij op de aanvraag om een toevoeging is beslist, is ingediend. Voorts heeft zij miskend dat de raad in eerdere gevallen wel op aanvragen om peiljaarverlegging heeft beslist, die bij het aanvullende bezwaarschrift waren ingediend. Verder heeft zij miskend dat de Afdeling in het verleden zo’n aanvraag nooit ambtshalve buiten behandeling heeft gelaten, omdat die niet binnen de in artikel 34c, derde lid, van de Wrb gestelde termijn was ingediend. [appellant] verwijst in dit verband naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 in zaak nr.
201106263/1/T1/A2, waarbij volgens hem ook bij het aanvullende bezwaarschrift en buiten de daarvoor gestelde termijn een aanvraag om peiljaarverlegging is ingediend en die aanvraag niet is afgewezen.
2.3.1. Uit het door [appellant] ingediende bezwaarschrift van 28 maart 2011 blijkt niet dat is beoogd mede een aanvraag om peiljaarverlegging in te dienen en voorts bevat het geen gronden, zodat het niet op een lijn is te stellen met een aanvraag daartoe. Eerst bij aanvulling van het bezwaarschrift bij geschrift van 13 april 2011 heeft hij een aanvraag daartoe ingediend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 december 2011 in zaak nr.
201105510/1/H2), is, ingeval uit het bezwaarschrift niet van een aanvraag om peiljaarverlegging blijkt, dat bezwaarschrift niet met zo’n aanvraag op een lijn te stellen, ook niet als nadien bij het aanvullen van de gronden van het bezwaar zo’n aanvraag wordt ingediend.
Dat de raad, naar gesteld, in andere gevallen wel op aanvragen om peiljaarverlegging heeft beslist, die waren ingediend bij het aanvullende bezwaarschrift en niet binnen de in artikel 34c, derde lid, van de Wrb daartoe gestelde termijn, heeft de rechtbank er terecht niet toe gebracht [appellant] te volgen in zijn betoog. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 34c van de Wrb valt af te leiden dat de wetgever met het stellen van een termijn van zes weken, waarbinnen de aanvraag om peiljaarverlegging moet worden ingediend, bedoeld heeft aan te sluiten bij de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift (Kamerstukken II 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 18) gestelde termijn. De termijn, gesteld bij artikel 34c, derde lid, van de Wrb, is een fatale.
De tussenuitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr.
201106263/1/T1/A2is gedaan na de aangevallen uitspraak en leidt niet tot de conclusie dat die vernietigd moet worden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012