201112086/1/A2.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/4841 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2010 heeft de minister van Justitie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 december 2011.
De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. D. Gunster, werkzaam bij het Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
2.1. Hierna wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 12 januari 2004 heeft de minister een aanvraag van 8 december 2003 van [appellant] om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 2 februari 2004 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 12 januari 2004 gegrond verklaard wegens overschrijding van de 48-uurs termijn.
Bij uitspraak van 20 februari 2004 heeft de Afdeling de uitspraak van 2 februari 2004 vernietigd en het beroep teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 16 april 2004 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, het beroep van [appellant] tegen het besluit van 12 januari 2004 gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op het asielverzoek te beslissen.
Bij besluit van 1 maart 2005 is het asielverzoek van [appellant] afgewezen, nadat hij opnieuw is gehoord over zijn asielmotieven.
Bij uitspraak van 7 april 2006 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, is het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2006 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft de minister [appellant] in bewaring gesteld krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 13 november 2007 heeft de minister een herhaalde aanvraag van [appellant] tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij uitspraak van 13 december 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Bij uitspraken van 8 november 2007 en 7 februari 2008 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep van [appellant] tegen de inbewaringstelling en de voortzetting ervan afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2008 heeft de minister het besluit van 13 november 2007 ingetrokken. Op die dag heeft de minister de bewaring opgeheven.
Bij besluit van 28 februari 2008 heeft de minister [appellant] met ingang van 4 oktober 2007 alsnog in het bezit gesteld van de door hem gevraagde verblijfsvergunning.
2.4. [appellant] heeft verzocht om vergoeding van schade die hij door het besluit van 2 oktober 2007, de inbewaringstelling, en de voortzetting ervan tot 25 februari 2008 heeft geleden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij, gelet op het besluit van 28 februari 2008, ten tijde van de inbewaringstelling rechtmatig verblijf had en ten onrechte in bewaring is gesteld. Ook verzoekt hij om vergoeding van schade die het gevolg is van de besluiten van 12 januari 2004 en 1 maart 2005, omdat hem niet met ingang van 8 december 2003 asiel is verleend. Door hem bij besluit van 28 februari 2008 alsnog een verblijfsvergunning te verlenen heeft de minister volgens hem erkend dat de eerdere weigering onrechtmatig was. Voorts heeft [appellant] verzocht op vergoeding van schade ontstaan door het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM).
2.5. De rechtbank heeft overwogen, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de besluiten van 1 maart 2005 en 2 oktober 2007 niet onrechtmatig zijn. Deze besluiten zijn met de onder 2.2 en 2.3 genoemde uitspraken in rechte onaantastbaar geworden, zodat van de rechtmatigheid ervan, zowel wat betreft inhoud als wijze van tot stand komen, moet worden uitgegaan. Voor de stelling van [appellant] dat op dat uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt, omdat de minister met het besluit van 28 februari 2008 erkend zou hebben dat de weigering van een verblijfsvergunning asiel en het opleggen en continueren van de maatregel van bewaring rechtens onjuist zijn, acht de rechtbank geen grond aanwezig. Evenmin acht de rechtbank grond aanwezig voor vergoeding van schade beweerdelijk veroorzaakt door schending van de redelijke termijn.
2.6. [appellant] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van het besluit van 2 oktober 2007, de inbewaringstelling en de voortzetting ervan tot 25 februari 2008 voor onrechtmatig moeten worden gehouden. Daartoe stelt hij dat met het besluit van 28 februari 2008 achteraf is gebleken dat hij ten onrechte in bewaring is gesteld.
2.6.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
2.6.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling dan ook geen plaats. Derhalve heeft de minister het verzoek reeds hierom terecht afgewezen en behoeft het betoog van [appellant] geen bespreking. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering hem een asielvergunning te verlenen met ingang van 8 december 2003 voor onrechtmatig moet worden gehouden. Daartoe stelt hij dat de minister destijds niet het juiste traumatabeleid heeft toegepast. De rechtbank heeft hem ten onrechte tegengeworpen dat hij toen niet alle van belang zijnde feiten en omstandigheden heeft verteld. Daarnaast blijkt uit het besluit van 28 februari 2008, waarbij hij alsnog in bezit is gesteld van de door hem gevraagde verblijfsvergunning, dat de eerdere weigering onrechtmatig was.
2.7.1. Dit betoog faalt. Gelijk de rechtbank heeft overwogen, moet, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2006, van de rechtmatigheid van de weigering hem een asielvergunning te verlenen bij besluit van 1 maart 2005 worden uitgegaan, zowel wat de inhoud als wat de wijze van tot stand komen betreft. De rechtbank was derhalve niet gehouden inhoudelijk in te gaan op het verzoek om schadevergoeding, voor zover [appellant] daaraan alsnog de gestelde onrechtmatigheid van het besluit van 1 maart 2005 ten grondslag heeft gelegd. Evenmin was zij gehouden verder onderzoek te doen naar die gestelde onrechtmatigheid in de zin dat dat besluit niet deugdelijk zou zijn gemotiveerd.
Voor het maken van een uitzondering op het beginsel dat een besluit, waartegen beroep is ingesteld en waarop in laatste instantie is beslist, in rechte onaantastbaar is, is in dit geval geen ruimte. De minister heeft de onrechtmatigheid van zijn weigering [appellant] een asielvergunning te verlenen met ingang van 8 december 2003 uitdrukkelijk niet erkend. Daartoe stelt hij dat op basis van de door [appellant] zelf over zijn situatie gegeven informatie geen grond bestond voor inwilliging van de aanvraag op basis van het toen geldende traumatabeleid. Evenmin kan in het besluit van 28 februari 2008 een erkenning worden gelezen van de onrechtmatigheid van het besluit van 1 maart 2005, nu aan het besluit van 28 februari 2008 gegevens ten grondslag zijn gelegd die voor het eerst bij het nader gehoor in het kader van zijn herhaald asielverzoek door hem naar voren zijn gebracht.
2.8. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden, nu hij op 8 december 2003 zijn eerste asielverzoek heeft ingediend en pas bij besluit van 28 februari 2008 de door hem gevraagde vergunning heeft gekregen.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr.
200704652/1overwogen dat het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook geldt in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en ertoe noopt dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij kan worden aangesloten bij de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit deze jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld
Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 april 2010 in zaak nr.
200906777/1/H2volgt dat in asielzaken de redelijke termijn aanvangt vanaf het moment van het instellen van beroep tegen de afwijzing van een aanvraag en dat een termijn van ten hoogste vier jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep eveneens ten hoogste twee jaar duren en dient de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden.
Uit hetgeen onder 2.2. en 2.3. is overwogen, volgt dat beide procedures binnen de termijn van vier jaar zijn afgerond. Anders dan [appellant] kennelijk betoogt, is er geen grond is voor het oordeel beide procedures als een procedure te beschouwen, nu daaraan twee verschillende aanvragen ten grondslag liggen. De rechtbank heeft, hetzij op andere gronden, terecht geoordeeld dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012