201100924/1/R1.
Datum uitspraak: 18 juli 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Rijnsburg, gemeente Katwijk,
de raad van de gemeente Katwijk,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Rijnsburg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 februari 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2012, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door J. van den Perk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K.L. Markerink, werkzaam bij adviesbureau RBOI, A. Rustenhoven en M. van Beelen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Raad Bouwontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [adjunct-directeur], als partij gehoord.
2.1. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 1], voor zover dit ziet op andere planonderdelen dan de artikelen 20 en 21 van de planregels en de planregeling ter plaatse van zijn perceel aan [locatie 1] (hierna: het perceel), nu [appellant sub 1] hierover geen zienswijze heeft ingebracht.
2.1.1. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen andere planonderdelen dan de artikelen 20 en 21 van de planregels en de planregeling ter plaatse van het perceel, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, betekent het door [appellant sub 1] in zijn zienswijze gestelde algemene uitgangspunt dat het ontwerpplan geen verslechtering mag betekenen ten opzichte van de voorgaande situatie niet dat daarmee wordt opgekomen tegen het gehele plan, nu de vermeende verslechtering in de zienswijze is toegespitst op de mogelijkheid van dakkapellen en een eventuele uitbouw in de tuin van het perceel.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, regels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat hij pas in maart 2008 eigenaar is geworden van et perceel en derhalve geen tijd heeft gehad om zich tijdig te verdiepen in de ruimtelijke plannen van de gemeente, aangezien het ontwerpplan eerst ruim twee jaar later met ingang van 11 juni 2010 ter inzage is gelegd.
Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen andere planonderdelen dan de artikelen 20 en 21 van de planregels en de planregeling ter plaatse van het perceel, is niet-ontvankelijk.
2.2. Het plan beoogt een actueel juridisch-planologisch kader te bieden voor de bebouwde kom van Rijnsburg door acht verschillende bestemmingsplannen te vervangen.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] komt op tegen artikel 20, lid 20.1, onder f, en lid 20.2, onder c, van de planregels. Hij betoogt dat de raad ten onrechte aanlegsteigers in de bestemmingsomschrijving van artikel 20 heeft opgenomen nu volgens hem door intekening op de verbeelding alleen bestaande steigers als zodanig hadden moeten worden bestemd. Volgens [appellant sub 1] is voorts in artikel 20, lid 20.2, onder c, ten onrechte voorgeschreven dat de oppervlakte van een aanlegsteiger slechts 20 m2 mag bedragen en is in deze bepaling de zinsnede "waarbij de waterdoorgang niet mag worden gehinderd" rechtsonzeker.
2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat intekening van de aanlegsteigers op de verbeelding niet nodig is omdat het plan anderszins voorziet in aanlegsteigers en de mogelijkheid voor de bouw van aanlegsteigers op plekken waar die thans niet aanwezig zijn uitdrukkelijk gewenst is. Voorts stelt de raad dat in het plan een maximale oppervlakte voor aanlegsteigers is opgenomen om daarmee de omvang van aanlegsteigers binnen de waterlopen in het plangebied enigszins te reguleren.
2.3.2. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Water" aangewezen gronden bestemd voor aanlegsteigers.
Ingevolge lid 20.2, aanhef en onder c, bedraagt de oppervlakte van aanlegsteigers ten hoogste 20 m2 waarbij de waterdoorgang niet mag worden gehinderd.
Ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder a, ten eerste, voor zover hier van belang, geldt dat voor een bouwwerk, dat krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten maar waarvan de bestaande oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de desbetreffende bestemming, de bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van het plan een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Op grond van de planregels zijn aanlegsteigers toegestaan op gronden met de bestemming "Water" en is een maximale oppervlakte voor de aanlegsteigers opgenomen. Daarbij is voorgeschreven dat de waterdoorgang niet mag worden gehinderd. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid in het plan aanlegsteigers mogelijk kunnen maken, ook op plekken waar die thans nog niet aanwezig zijn. Daarbij heeft de raad voorts in redelijkheid kunnen stellen dat intekening van aanlegsteigers op de verbeelding niet nodig is.
Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de zinsnede "waarbij de waterdoorgang niet mag worden gehinderd" in artikel 20, lid 20.2, onder c, van de planregels rechtsonzeker is, overweegt de Afdeling dat hetgeen [appellant sub 1] op dit punt aanvoert hiertoe geen aanleiding geeft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 december 2011 in zaak nrs.
201110800/1/R1 en 201110800/2/R1) is het opnemen van een nader afwegingsmoment wat betreft de in het plan gegeven bouw- en gebruiksmogelijkheden in beginsel niet aanvaardbaar. Anders dan in voornoemde uitspraak is in dit geval geen sprake van een nadere afweging van belangen omtrent het toegestane grondgebruik, maar is sprake van een toetsing door het college van burgemeester en wethouders bij het beslissen omtrent een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen ten behoeve van een aanlegsteiger of daarbij is voldaan aan de in een planregel gestelde beperkingen ten aanzien van het toegestane grondgebruik. Of sprake is van een gehinderde waterdoorgang moet worden gezien als een nadere invulling van die planregel. Hiermee ontstaat een zekere mate van flexibiliteit bij de bouw van aanlegsteigers, waarbij verschillende omstandigheden in verschillende waterlopen in ogenschouw kunnen worden genomen. Dat een nadere invulling is opgenomen, betekent in dit geval niet dat de bepaling daardoor rechtsonzeker is.
Met betrekking tot de toegestane maximale oppervlakte van de aanlegsteigers overweegt de Afdeling dat in hetgeen [appellant sub 1] aanvoert geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een maximale oppervlakte van 20 m2 heeft kunnen vaststellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de oppervlakte van 20 m2 alleen betrekking heeft op het gedeelte boven de gronden met de bestemming "Water" en niet op het gedeelte boven gronden met de bestemming "Tuin" en ingevolge artikel 31, lid 31.2, onder a, ten eerste, van de planregels de op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan bestaande overschrijdingen van de maximale oppervlakte in het plan als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
2.3.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 20, lid 20.1, onder f, en lid 20.2, onder c, van de planregels in zoverre strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Voorts kan [appellant sub 1] zich niet vinden in de planregeling zoals die is vastgesteld voor de gronden ter plaatse van het perceel. Hij betoogt dat de raad ten onrechte een maximale goothoogte heeft vastgesteld omdat hierdoor het dak niet meer kan worden verhoogd. Volgens hem is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel en voorts een verslechtering ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan, hetgeen de raad, anders dan bij de beantwoording van zijn zienswijze, in verweer ook heeft erkend.
2.4.1. De raad stelt dat uit een oogpunt van uniformiteit ervoor is gekozen om zowel de bouw- als de goothoogte in de planregeling op te nemen. Daarbij is volgens de raad, gelet op het consoliderende karakter van het plan, de bestaande situatie als uitgangspunt genomen. Voorts heeft de raad in verweer erkend dat, nu wel degelijk sprake is van een verslechtering ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan, de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 1] op dit punt niet in overeenstemming is met zijn standpunt zodat het beroep van [appellant sub 1] volgens de raad in zoverre gegrond is.
2.4.2. Aan een deel van de gronden ter plaatse van het perceel is de bestemming "Wonen" toegekend.
Op grond van de verbeelding, in samenhang gelezen met artikel 21, lid 21.2.1, onder e, van de planregels, zijn een maximale bouwhoogte van 10,5 m en een maximale goothoogte van 6 m toegestaan.
Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Waterbos" uit 1996 gold voor de gronden ter plaatse van het perceel de bestemming "Vrijstaande en aaneengesloten woningen".
Op grond van de plankaart, in samenhang gelezen met artikel 4, lid B.1, onder d, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Waterbos" was een maximale bouwhoogte van 9,5 m toegestaan en was geen maximale goothoogte voorgeschreven.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
In verweer heeft de raad erkend dat met het opnemen van een maximale goothoogte, anders dan bij de beantwoording van de zienswijze van [appellant sub 1] is gesteld, sprake is van een planologische verslechtering ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan. Nu de beantwoording van de zienswijze het bestreden besluit op dit punt niet kan dragen, is naar het oordeel van de Afdeling in zoverre geen sprake van een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Nu de raad evenwel in verweer een nieuwe motivering aandraagt zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit op dit punt in stand te laten.
2.4.4. De raad heeft in verweer aangevoerd dat bij de vaststelling van het plan is gekozen voor een gedetailleerde planvorm waarbij het behoud van de bestaande stedenbouwkundige en architectonische structuur en eenheid, waarvan de goothoogtes, overstekken, dakvormen en hellingshoeken essentiële onderdelen zijn, voorop staan. Nu in het voorgaande bestemmingsplan geen maximale goothoogte was opgenomen, bestond de mogelijkheid om een woning met een andere stedenbouwkundige uitstraling dan die van de thans aanwezige woning op het perceel te bouwen, hetgeen de raad nu niet meer wenselijk acht. Derhalve heeft de raad gekozen voor een goothoogte die in overeenstemming is met de bestaande goothoogte van de woning op het perceel. Niet is gebleken dat [appellant sub 1] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete plannen had om het dak te verhogen. Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een maximale goothoogte in de planregeling kunnen opnemen.
Ten aanzien van de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met woningen aan het Waterbospark 106 en het Waterbospark 108 heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat hierbij, anders dan ter plaatse van het perceel, reeds sprake is van een binnen de kaders van het voorheen geldende bestemmingsplan gerealiseerde verhoging van het dak. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
2.4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de motivering van de raad wat betreft de in de planregeling opgenomen maximale goothoogte en nu de overige beroepsgronden tegen dit plandeel niet slagen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dit betreft de maatvoeringsaanduiding waarmee op de verbeelding een maximale goothoogte van 6 m is toegestaan ter plaatse van het perceel, in stand blijven.
2.5. Voorts komt [appellant sub 1] op tegen artikel 21, lid 21.2.1, onder h, ten tweede, van de planregels. Volgens hem is de bepaling niet in overeenstemming met het voorgaande bestemmingsplan en is de bepaling in strijd met de brochure "Dakkapellen: wanneer vergunningvrij, wanneer is een omgevingsvergunning nodig?" van de toenmalige minister van Wonen, Wijken en Integratie van augustus 2010. Verder voert [appellant sub 1] aan dat er geen stedenbouwkundige belemmeringen zijn om een dakkapel of dakvenster op zijn huis te bouwen. Voorts betoogt hij dat het artikel rechtsonzeker is omdat niet duidelijk is wat wordt verstaan onder "meerdere dakkapellen" en "in de directe omgeving". Tot slot is volgens [appellant sub 1] sprake van opgewekt vertrouwen nu een met naam genoemde beleidsmedewerker ruimtelijke ordening van de gemeente heeft toegezegd dat een dakkapel mag worden gebouwd.
2.5.1. De raad heeft gesteld dat artikel 21, lid 21.2.1, onder h, ten tweede, in het algemeen rechtsonzeker is en anders had moeten worden geformuleerd.
2.5.2. Ingevolge artikel 21, lid 21.2.1, onder h, van de planregels, voor zover hier van belang, mag de oppervlakte van een hellend voor- dan wel zijdakvlak met maximaal 25% in plaats van met maximaal 15% worden doorbroken met dakkapellen en dakvensters indien wordt voldaan aan de volgende regels:
1. de dakkapel past bij de architectuur van de woning;
2. in de directe omgeving zijn al meerdere dakkapellen en dakvensters gerealiseerd.
2.5.3. Naar het oordeel van de Afdeling leidt de formulering van artikel 21, lid 21.2.1, onder h, ten tweede, tot onduidelijkheid over de toepassing daarvan in concrete gevallen, nu uit de planregels noch uit de toelichting op het plan volgt wat wordt verstaan onder "directe omgeving" en "meerdere dakkapellen en dakvensters". De raad heeft dit ter zitting erkend. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft artikel 21, lid 21.2.1, onder h, ten tweede, alsmede wat betreft de letter "s" in het woord "regels" in artikel 21, lid 21.2.1, onder h, dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.6. [appellant sub 2] komt op tegen de planregeling zoals die is vastgesteld voor de gronden ter plaatse van haar perceel aan de [locatie 2]. Zij betoogt dat de raad ten onrechte een gedeelte van haar woning, te weten een verbouwde voormalige garage, niet binnen het bouwvlak heeft opgenomen omdat het als aanbouw wordt beschouwd. Volgens [appellant sub 2] lijdt zij hierdoor schade nu dit van invloed is op de erfbebouwingsmogelijkheden en hierdoor mogelijk een deel van de erfbebouwing die thans aanwezig is dient te worden afgebroken.
2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen de ruimtelijke uitstraling van het hoofdgebouw en de aanbouw en dat slechts het hoofdgebouw op de verbeelding binnen het bouwvlak is ingetekend om ervoor te zorgen dat voor alle vergelijkbare percelen in de nabije omgeving dezelfde erfbebouwingsregeling geldt.
2.6.2. Aan een deel van de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 2] is de bestemming "Wonen" toegekend.
Ingevolge artikel 21, lid 21.2.1, onder a, van de planregels worden hoofdgebouwen binnen het bouwvlak gebouwd.
Ingevolge artikel 1, lid 1.6, wordt onder aanbouw verstaan: een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw.
Ingevolge lid 1.57 wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie, afmetingen of functie als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge lid 1.84 wordt onder uitbouw verstaan: een uit de gevel springend ondergeschikt deel van een woning bestaande uit één bouwlaag, zoals erkers, toegangsportalen, (bij)keukens en woon- en slaapgedeelten van een woning en dat rechtstreeks vanuit het hoofdgebouw toegankelijk is.
2.6.3. De raad heeft bij de vaststelling van de planregeling voor de gronden ter plaatse van het perceel aan de [locatie 2] en nabijgelegen soortgelijke percelen beoogd de erfbebouwingsregelingen onderling in overeenstemming te brengen. Daarbij heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat bestaande aan- en uitbouwen als zodanig worden aangemerkt en alleen het hoofdgebouw in het bouwvlak wordt opgenomen teneinde te voorkomen dat het plan in ongewenste extra bouwmogelijkheden op de percelen voorziet. Op het perceel van [appellant sub 2] geldt, nu dit groter is dan 300 m2, een erfbebouwingsregeling waarbij 25% van het erf mag worden bebouwd met bijgebouwen tot een maximum van 65 m2, hetgeen meer is dan onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan. Geen sprake is van het niet als zodanig bestemmen van een deel van de reeds aanwezige bebouwing omdat hiervoor, gelet op artikel 31, lid 31.2, onder a, ten eerste, van de planregels, de bestaande maatvoering als toelaatbaar onder het plan wordt aangehouden.
De voormalige garage kan worden aangemerkt als een aan een hoofdgebouw gebouwd gebouw dat in bouwkundig opzicht te onderscheiden is van het hoofdgebouw dan wel als een uit de gevel springend ondergeschikt deel van een woning bestaande uit één bouwlaag dat rechtstreeks vanuit het hoofdgebouw toegankelijk is. Op grond van de begripsbepalingen in de planregels kan de voormalige garage in het thans ter beoordeling staande plan worden aangemerkt als aan- of uitbouw. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage in zijn uitspraak van 6 april 2006 overwogen dat de voormalige garage niet langer valt aan te merken als bijgebouw maar in die uitspraak is getoetst aan het vorige bestemmingsplan "Frederiksoord" waarin geen definitie van aanbouw en uitbouw was opgenomen.
In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling, gelet op vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de verbouwde voormalige garage op de verbeelding buiten het bouwvlak heeft kunnen laten.
2.6.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.
2.7. Wat betreft [appellant sub 1] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken. Wat betreft [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1], voor zover gericht tegen andere planonderdelen dan de artikelen 20 en 21 van de planregels en de planregeling ter plaatse van het perceel [locatie 1], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Katwijk van 25 november 2010 waarbij het bestemmingsplan "Rijnsburg" is vastgesteld, voor zover dit betreft:
a) artikel 21, lid 21.2.1, onder h, ten tweede, van de planregels;
b) de letter "s" in het woord "regels" in artikel 21, lid 21.2.1, onder h, van de planregels;
c) de maatvoeringsaanduiding waarmee op de verbeelding een maximale goothoogte van 6 m is toegestaan ter plaatse van het perceel aan [locatie 1];
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover dit betreft de maatvoeringsaanduiding waarmee op de verbeelding een maximale goothoogte van 6 m is toegestaan ter plaatse van het perceel aan [locatie 1];
V. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Katwijk aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Bošnjaković
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2012